ECLI:NL:RBAMS:2010:BL8132

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08-4850 AKW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van kinderbijslag met terugwerkende kracht en de beoordeling van bijzondere gevallen

In deze zaak heeft eiser, een vader, kinderbijslag aangevraagd voor zijn zoon, geboren op [2002], en stelde dat er sprake was van een bijzonder geval, waardoor de kinderbijslag met terugwerkende kracht van meer dan één jaar moest worden toegekend. De rechtbank Amsterdam heeft op 11 februari 2010 uitspraak gedaan in deze zaak. Eiser had eerder een aanvraag om kinderbijslag gedaan, die was afgewezen omdat niet vastgesteld kon worden of zijn zoon een eigen, aangehuwd of pleegkind was. Eiser heeft in 2007 opnieuw een aanvraag ingediend, maar verweerder, de Sociale verzekeringsbank, heeft deze aanvraag beoordeeld met een terugwerkende kracht van slechts één jaar, omdat er volgens hen geen bijzonder geval was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de omstandigheden die eiser heeft aangevoerd, niet relevant waren voor de beoordeling van de verlate indiening van de aanvraag. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had geconcludeerd dat er geen bijzonder geval was en dat de aanvraag met de gebruikelijke terugwerkende kracht moest worden beoordeeld. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond. Eiser kreeg het door hem betaalde griffierecht vergoed en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van het geding. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/4850 AKW
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. D.C. Lala,
en
de raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank,
verweerder,
gemachtigde mr. G.E. Eind.
Procesverloop
Bij besluit van 13 maart 2007 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) met ingang van het eerste kwartaal van 2007 kinderbijslag toegekend voor zijn zoon [zoon].
Bij besluit van 31 mei 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Het beroep tegen dat besluit heeft de rechtbank in haar uitspraak van 29 januari 2008 gegrond verklaard. De rechtbank heeft verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank.
Bij besluit van 27 oktober 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard (het bestreden besluit I).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 16 februari 2009 heeft verweerder het bestreden besluit I ingetrokken.
Bij besluit van 11 mei 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser alsnog ongegrond verklaard (het bestreden besluit II).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2010.
Eiser en zijn gemachtigde zijn – met kennisgeving – niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde.
Overwegingen
1. Ten aanzien van bestreden besluit I
De rechtbank stelt vast dat verweerder met bestreden besluit II een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat dit besluit niet geheel tegemoet komt aan het bezwaar van eiser tegen het besluit van 13 maart 2007. Het beroep van eiser wordt, op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, dan ook geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit II. Nu verweerder het bestreden besluit I heeft ingetrokken en gesteld noch gebleken is van enig belang bij een beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit I, zal de rechtbank het beroep van eiser tegen bestreden besluit I vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaren. Het door eiser betaalde griffierecht wordt geacht mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen bestreden besluit II.
2. Ten aanzien van het bestreden besluit II
2.1.1 Op [2002] is eisers zoon [zoon] geboren in Amsterdam. Zowel [zoon] als zijn [moeder] (hierna [moeder]), verbleven destijds zonder geldige verblijfstitel in Nederland.
2.1.2 Bij besluit van 21 december 2003 heeft verweerder eisers aanvraag om kinderbijslag afgewezen, omdat niet vastgesteld kon worden of [zoon] een eigen, een aangehuwd of een pleegkind van eiser was. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddelen ingesteld.
2.1.3 In 2005 is [moeder] met [zoon] vertrokken naar Ghana. Op 14 september 2005 heeft [moeder] bij de Nederlandse Ambassade in Ghana een Machtiging Voorlopig Verblijf aangevraagd (MVV). Vanaf 14 november 2006 verblijven [moeder] en [zoon] in Nederland. Met ingang van 12 januari 2007 is aan [zoon] een verblijfsvergunning verleend voor bepaalde tijd, geldig tot 12 januari 2012.
2.1.4 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit II op het standpunt gesteld dat eisers aanvraag voor kinderbijslag van 13 februari 2007, nu er geen sprake is van een bijzonder geval, beoordeeld moet worden met een terugwerkende kracht van één jaar, dus vanaf 1 januari 2006. In 2006 verbleven [zoon] en zijn moeder in Ghana. Vanaf 14 november 2006 verblijven zij in Nederland. Op grond van de Wet Beperking Export Uitkeringen (de Wet BEU) en artikel 7b van de AKW, kan de kinderbijslag niet geëxporteerd worden naar het buitenland. Sinds 14 november 2006 verblijft [zoon] bij eiser in Nederland. Om die reden heeft eiser met ingang van het eerste kwartaal van 2007 recht op kinderbijslag voor [zoon].
2.2 De rechtbank overweegt als volgt.
2.3 Niet in geschil is dat eiser op grond van de AKW verzekerd is.
2.4.1 In artikel 14, eerste lid van de AKW staat dat de Sociale verzekeringsbank op aanvraag vaststelt of een recht op kinderbijslag bestaat.
In het derde lid van artikel 14 staat dat het recht op kinderbijslag niet vroeger kan ingaan dan een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kalenderkwartaal tijdens welk de aanvraag om kinderbijslag werd ingediend. De Sociale verzekeringsbank is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van het bepaalde in de vorige volzin.
2.4.2 Eiser heeft, zo begrijpt de rechtbank zijn beroep, aangevoerd dat in zijn zaak sprake is van een bijzonder geval zodat de kinderbijslag met een langere terugwerkende kracht moet worden toegekend dan één jaar. Ten onrechte heeft verweerder niet beoordeeld of er al eerder een recht op kinderbijslag voor [zoon] bestond. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat er een nauwe exclusieve band bestaat tussen hem en [zoon]. Eiser is de biologische vader van [zoon] en hij heeft hem erkend in 2005. Eiser is aanwezig geweest bij de geboorte en hij heeft [zoon] aangegeven bij de gemeente. [zoon] draagt bovendien zijn achternaam. Tijdens het verblijf in Nederland heeft eiser [zoon] feitelijk in relevante mate onderhouden. [moeder] en [zoon] hebben vanwege het gezinsleven met eiser een verblijfsvergunning gekregen, aldus eiser.
2.4.3 Verweerder heeft zich ter zitting desgevraagd nogmaals op het standpunt gesteld dat van een bijzonder geval geen sprake is. Eiser was bekend met de procedure voor het aanvragen van kinderbijslag, aangezien hij in 2003 ook kinderbijslag had aangevraagd. Die aanvraag is destijds afgewezen. Dat eiser vervolgens heeft gewacht met het opnieuw aanvragen van kinderbijslag tot 8 februari 2007 moet voor zijn risico komen. Er is ook geen reden om aan te nemen dat de aanvraag niet eerder ingediend kon worden, aldus verweerder. Verweerder heeft daarbij verwezen naar zijn beleid.
2.4.4 Volgens het beleid van verweerder (in § 1071 Beleidsregels 2009) is er sprake van een bijzonder geval indien de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen of indien de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op pensioen, uitkering of kinderbijslag én deze onbekendheid verschoonbaar was. Op grond van dit beleid wordt in elk voorkomend geval aan de hand van de individuele feiten en omstandigheden bezien of het geval als bijzonder kan worden aangemerkt.
2.4.5 Het beleid van verweerder zoals hiervoor genoemd is in de jurisprudentie aanvaard (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 28 mei 2009, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BI7443).
2.4.6 Naar het oordeel van de rechtbank heeft dit beleid van verweerder betrekking op de omstandigheden ten aanzien van de verlate indiening van de aanvraag om kinderbijslag. De omstandigheden die eiser heeft aangevoerd hebben echter niet daarop betrekking, maar gaan over de band die bestaat tussen hem en [zoon]. De door eiser aangevoerde omstandigheden zeggen immers niets over de reden waarom eiser niet éérder dan 8 februari 2007 een aanvraag heeft ingediend. Ten aanzien daarvan heeft eiser niets aangevoerd. Niet gebleken is dat eiser niet in staat was vóór die tijd een aanvraag te dienen. Bovendien was eiser bekend met de procedure van de aanvraag, aangezien hij in 2003 ook al een aanvraag bij verweerder had ingediend. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank conform het beleid terecht geconcludeerd dat geen sprake is van een bijzonder geval en de aanvraag beoordeeld met een terugwerkende kracht van één jaar, dat betekent met ingang van het eerste kwartaal van 2006.
2.5.1 Artikel 7b van de AKW –voor zover hier van belang - luidt als volgt:
1. Geen recht op kinderbijslag heeft de verzekerde die op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont. Evenmin heeft de verzekerde recht op kinderbijslag ten behoeve van het eigen kind, het aangehuwde kind of het pleegkind, indien dat kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de verzekerde dan wel dat kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal woont in een land waarin op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op kinderbijslag kan bestaan.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op de verzekerde indien hij dan wel het eigen kind, het aangehuwde kind of het pleegkind op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont doch langer dan drie maanden onafgebroken in Nederland verblijft.
[…]
5. Onze Minister deelt mede in welke landen op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op kinderbijslag kan bestaan. In deze mededeling wordt tevens opgenomen:
a. de vindplaats van het desbetreffende verdrag of besluit, en
b. de eventueel in dat verdrag of besluit aanwezige beperkingen.
2.5.2 Artikel 7b van de AKW is ingevoerd bij de Wet Beperking Export Uitkeringen (Wet BEU). Met deze wet is beoogd regelgeving tot stand te brengen waarmee wordt voorzien in de mogelijkheid de rechtmatigheid te controleren van uitkeringen die aan personen in het buitenland worden verstrekt. De Wet BEU is op 1 januari 2000 in werking getreden.
2.5.3 Uit de gedingstukken komt naar voren dat [moeder] en [zoon] op 14 september 2005 bij de Nederlandse Ambassade in Ghana een MVV hebben aangevraagd. Voorts zijn zij op 14 november 2006 Nederland ingereisd. De rechtbank gaat er voorts op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vanuit dat [zoon] en zijn moeder van 1 januari 2006 tot 14 november 2006 in Ghana hebben gewoond.
2.5.4 Gelet op artikel 7b van de AKW had eiser in 2006 geen recht op kinderbijslag voor [zoon], omdat [zoon] in Ghana woonde. Ghana is niet een land waarin op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op kinderbijslag kan bestaan (zie de Staatscourant 2001, nummer 180, de rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van deze rechtbank met procedurenummers 04/2131 en 08/1058, de laatste ook gepubliceerd onder LJ-nummer BH4457).
2.5 Met ingang van het eerste kwartaal van 2007 woont [zoon] in Nederland. Aan eiser is dan ook terecht met ingang van het eerste kwartaal van 2007 kinderbijslag toegekend.
2.6 Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaren. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten in beroep. De reden om verweerder te veroordelen in de proceskosten is dat verweerder hangende de beroepsprocedure het bestreden besluit I heeft ingetrokken en vervolgens bestreden besluit II heeft genomen. De rechtbank begroot de proceskosten op €322 voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift). Voorts zal de rechtbank bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 39,-[zegge: negenendertig euro] vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 322,- [zegge: driehonderd en tweeëntwintig euro], te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, rechter, in aanwezigheid van
mr J.M.T. Plouvier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2010.
de griffier de rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB