RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/530 WET
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eisers],
wonende te [woonplaats],
eisers,
gemachtigde: mr. M.J. Smaling,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uithoorn,
verweerder,
gemachtigde: [gemachtigde 1].
Bij besluit van 14 januari 2008 (het primaire besluit) heeft verweerder, op grond van een advies van Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ), de aanvraag van eisers om vergoeding van schade op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) afgewezen.
Bij besluit van 23 december 2008 heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2010.
Eisers zijn verschenen, bijgestaan door mr. E. Kronemeijer, kantoorgenoot van hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde en [gemachtigde 2]. Verder is verschenen mr. Ir. P.F. Schreiber van SAOZ.
2.1. Ingevolge artikel 49, aanhef en onder b, van de WRO kennen burgemeester en wethouders, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van het besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in de artikelen 17 of 19 schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.3 Eisers zijn eigenaar van het perceel aan de [adres 1] en stellen schade te hebben geleden doordat achter hun perceel een appartementencomplex is opgericht, waarvoor een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is verleend.
2.4 In beroep stellen eisers dat verweerder ten onrechte niet de bezwaarschriftencommissie heeft gevolgd en in navolging van de SAOZ heeft geoordeeld dat geen sprake is van een toename van hinder en vermindering van privacy. De SAOZ heeft volgens eisers ten onrechte overwogen dat de ligging direct naast de kruising en naast het fietspad zodanig is dat geen sprake kan zijn van een slechtere situeringswaarde. Daar komt bij dat [adres 2 en 3] wel planschadevergoeding toegekend hebben gekregen terwijl ook zij dicht bij het kruispunt gesitueerd zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank is de veronderstelling van eisers dat hun verzoek met name is afgewezen vanwege de ongunstige ligging van hun woning aan het nabijgelegen kruispunt van een drukke weg, niet juist.
Verweerder heeft, in navolging van het advies van de SAOZ en het nadere advies van 26 november 2008, waarin de SAOZ aangeeft waarom deze het advies van de bezwaarschriftencommissie niet deelt, de afwijzing gemotiveerd door te stellen dat de rechtstreekse zichtlijn vanuit de achterzijde van de woning van eisers, in tegenstelling tot wat het geval is bij [adres 2 en 3], niet wordt beperkt door het appartementengebouw. Gelet op de afstand van de woning van eisers tot het appartementengebouw en omdat tussen het appartementengebouw en de woning van eisers bovendien nog een kleiner bouwvlak met de bestemming Kantoren is gelegen, is de zichtbaarheid van de overschrijding van het oorspronkelijk bouwvlak en de oorspronkelijke bouwhoogte daarom in planologisch opzicht beperkt. De kern van de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding ligt in de omstandigheid dat het rechtstreeks uitzicht vanuit de woning niet wordt beperkt door het appartementencomplex, omdat dit schuin achter de woning ligt, en niet pal achter hun woning. Dit is anders bij de naastgelegen woningen, waar het rechtstreekse uitzicht wel wordt beperkt door het appartementencomplex. Bovendien is de afstand van de woning tot het appartementencomplex vrij groot, te weten 35 meter. De SAOZ heeft de ligging aan de kruising Thamerlaan /N201 slechts in zeer beperkte mate betrokken bij de beoordeling van de aanvraag. Als er al sprake zou zijn van enige vermindering van privacy doordat men vanaf het appartementengebouw in de woning kan kijken, geldt dat die inbreuk, gelet op de ongunstige ligging, te overzien is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, in navolging van de SAOZ, voldoende gemotiveerd heeft waarom hij van het advies van de bezwaarschriftencommissie is afgeweken en waarom de situatie van eisers verschilt van die van [adres 2 en 3].
2.5 De rechtbank is voorts met verweerder en de SAOZ van oordeel dat niet gesteld kan worden dat het oprichten van een kantoorgebouw met een hoogte van 3 meter pal achter het perceel van eisers illusoir was. De omstandigheid dat op dat perceelsgedeelte als gevolg van de oprichting van het appartementencomplex parkeerplaatsen zijn aangelegd heeft niet tot gevolg dat daarop nooit meer een kantoorgebouw kan worden gebouwd. Niet valt uit te sluiten dat het vereiste aantal parkeerplaatsen op een andere manier gerealiseerd kan worden.
2.6 De rechtbank deelt evenmin de stelling van eisers dat de bestemming ”Wegen” op het gedeelte van hun perceel dat reeds jaren in gebruik is als tuin illusoir is, zodat van het gebruik als tuin had moeten worden uitgegaan in plaats van de bestemming “Wegen”. Het veranderen van de tuin in een weg, bijvoorbeeld door het realiseren van parkeerplaatsen, is objectief bezien niet onmogelijk, zodat die bestemming niet illusoir is. Verweerder heeft er in navolging van de SAOZ terecht op gewezen dat niet het feitelijk gebruik, maar de bestemming ingevolge het geldende bestemmingsplan uitgangspunt is voor de schade.
2.7 Eerst ter zitting hebben eisers voorts gesteld dat verweerder een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) heeft verleend voor de bouw van een schutting en een tuinhuisje op de gronden met de bestemming “Wegen”. Daarmee zou, aldus eisers, de bestemming van dat perceelsgedeelte zijn gewijzigd. Nog daargelaten dat eisers de betrokken vrijstelling niet in geding hebben gebracht is de veronderstelling dat door het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 WRO de bestemming van de grond wordt gewijzigd, niet juist. De vrijstelling geldt alleen voor een bepaald bouwplan dat afwijkt van het bestemmingsplan, en wijzigt niet de bestemming die het bestemmingsplan aan het perceel geeft. Die wijziging kan alleen geschieden door een herziening van het bestemmingsplan en dat is in dit geval niet gebeurd.
2.8 Anders dan eisers in het beroepschrift stellen heeft SAOZ bovendien wel rekening gehouden met het feit dat een klein deel van de tuin, namelijk een strook direct achter de woning van eisers die als terras wordt gebruikt, wel als tuin is bestemd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder er in navolging van de SAOZ terecht op heeft gewezen dat de inkijk vanaf de bovenste verdieping van het appartementencomplex dan wel het daarbij behorende terras op het stukje tuin, gelet op het feit dat het complex niet recht achter de woning en voorts op enig afstand van de woning ligt, betrekkelijk gering is zodat geen sprake is van zodanig nadeel, dat dit naar billijkheid voor vergoeding in aanmerking behoort te komen. De omstandigheid dat de ramen op de bovenste verdieping lager zijn geplaatst dan wel dat de omheining van het terras kan worden vervangen door doorzichtig glas in plaats van matglas heeft niet tot gevolg dat het door de SAOZ geconstateerde geringe nadeel daardoor zodanig groot wordt dat dat nadeel in redelijkheid zou moeten worden vergoed.
2.9 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de adviezen van de SAOZ deugdelijk gemotiveerd waarom het verzoek van eisers niet kan worden ingewilligd alsmede waarom verweerder het advies van de bezwaarschriftencommissie niet heeft overgenomen.
2.10 Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. Voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B. Kleiss, als voorzitter, en mrs. Y.A.A.G. de Vries en A.J. Scheijde als leden, in aanwezigheid van mr. M.W. Speksnijder, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2010.
de griffier, de voorzitter,
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB