RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/5212 BELEI
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. C. Vrieling,
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de staatssecretaris van Financiën,
tezamen: verweerder,
gemachtigde: mr. A.C. Beemster – van den Belt.
Bij besluit van 1 november 2007 (het primaire besluit) heeft verweerder de rangschikking van landgoed ‘De Roek’ (hierna: het landgoed) onder de Natuurschoonwet 1928 (Nsw) ingetrokken.
Bij besluit van 28 november 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2010.
Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en [gemachtigde 2].
2.1. In het bestreden besluit heeft verweerder allereerst overwogen dat in dit geval moet worden getoetst aan de regelgeving die gold op 12 januari 2005, omdat per die datum is gerangschikt. De op 1 juni 2007 in werking getreden regelgeving geldt volgens verweerder pas vanaf die datum. Verder heeft verweerder overwogen dat, nu het gaat om een voorwaardelijke rangschikking, na drie jaar aan alle voorwaarden voor aanmerking als landgoed moet worden voldaan. Eén van die voorwaarden is dat tenminste 30 procent van de oppervlakte van de onroerende zaak is bezet met houtopstanden. Het landgoed voldeed daar niet aan, maar op grond van het door eiser bij zijn aanvraag ingediende beplantingsplan is voorwaardelijk gerangschikt. Op 11 januari 2007 is echter geconstateerd dat het beplantingsplan niet was gerealiseerd. Volgens verweerder kon niet meer binnen drie jaar aan de voorwaarde van 30 procent houtopstanden worden voldaan, omdat in het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 (RNw) is bepaald dat houtopstanden bossen of andere houtopstanden zijn die zijn aangeslagen en waarbij na de aanplant tenminste twee jaar is verlopen. Volgens verweerder gaat deze bepaling niet verder dan de wetgever heeft gewenst bij het stellen van de termijn van drie jaar. Verder is verweerder van mening dat eiser er niet op mocht vertrouwen dat hij niet meer aan de beplantingsvereisten behoefde te voldoen. Het evenredigheidsbeginsel is volgens verweerder niet aan de orde, nu het intrekken van de rangschikking het gevolg is van eisers eigen handelen.
2.2. In beroep heeft eiser hiertegen aangevoerd dat het in het RNw gestelde vereiste dat houtopstanden gedurende twee jaar dienen te zijn aangeslagen verder gaat dan de wetgever heeft bedoeld. Verder heeft eiser aangevoerd dat de intrekking van de rangschikking in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Eiser is van mening dat hij er op grond van de uitlatingen van de betrokken ambtenaar van de Belastingdienst, de brief van de toenmalige minister van Landbouw, Natuur en Visserij aan de Tweede Kamer en het Belastingplan 2000 en 2006 op mocht vertrouwen dat hij het beplantingsplan niet meer behoefde uit te voeren omdat het landgoed op grond van de nieuwe regelgeving ook als natuurterrein gerangschikt kon worden.
Daarnaast stelt eiser dat in het onderhavige geval wel terugwerkende kracht aan de nieuwe regelgeving kon worden toegekend. De nieuwe regelgeving bevat geen overgangsrecht dat in de weg staat aan toepassing met terugwerkende kracht en eiser is van mening dat hij erop mocht vertrouwen dat de nieuwe regelgeving met terugwerkende kracht zou worden toegepast. Eiser stelt dat verweerder hem, gelet op deze bijzondere omstandigheden, uitstel had kunnen verlenen voor het voldoen aan het beplantingsplan.
Ten slotte voert eiser aan dat de intrekking in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
2.3. De rechtbank overweegt allereerst dat de nieuwe regeling in werking is getreden per 1 juni 2007 en voor situaties als deze geen overgangsrecht bevat. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat hieruit volgt dat de wetgever de nieuwe regelgeving alleen van toepassing wil doen zijn op rangschikkingen vanaf 1 juni 2007 en aan de nieuwe regeling geen terugwerkende kracht heeft willen geven. Op de rangschikking per 12 januari 2005 is daarom de regeling van toepassing, zoals die toen gold. Het hieronder weergegeven wettelijk kader is dan ook een weergave van de bepalingen van de Nsw en het RNw, zoals die luidden op 12 januari 2005.
2.4. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Nsw wordt onder landgoed verstaan een, in Nederland gelegen, geheel of gedeeltelijk met bossen of andere houtopstanden bezette onroerende zaak - daaronder begrepen die waarop een buitenplaats of andere, bij het karakter van het landgoed passende, opstallen voorkomen - voor zover het blijven voortbestaan van die onroerende zaak in zijn karakteristieke verschijningsvorm voor het behoud van het natuurschoon wenselijk is. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld inzake de voorwaarden waaraan een onroerende zaak moet voldoen om te kunnen worden aangemerkt als een landgoed. Die voorwaarden betreffen:
(…)
b. het percentage van de oppervlakte van de onroerende zaak die ten minste met bossen of andere houtopstanden bezet dient te zijn, alsmede de aard van de bossen en andere houtopstanden;
(…).
Artikel 3a, eerste lid, van de Nsw bepaalt dat indien de onroerende zaak na verloop van drie jaren nadat zij als een landgoed is aangemerkt, niet voldoet aan de in artikel 1, derde lid, onderdeel b, bedoelde voorwaarden, dan wel indien zij naar het oordeel van Onze Minister na die termijn niet aan die voorwaarden zal voldoen, Onze Ministers bij gezamenlijke beschikking beslissen dat de onroerende zaak niet langer als een landgoed wordt aangemerkt met ingang van de datum van die beschikking. Onze Minister kan de termijn van drie jaren op grond van bijzondere omstandigheden met maximaal twee jaren verlengen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het RNw wordt hierin onder landgoed verstaan een landgoed als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Nsw. Onder b is bepaald dat onder houtopstanden wordt verstaan bossen of andere houtopstanden, mits zij zijn aangeslagen en er na de aanplant tenminste twee jaren zijn verlopen, met dien verstande dat kweekgoed, kerstboomteelten, laagstamboomgaarden en snijgrienden niet worden gerekend tot houtopstanden.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het RNw dient een onroerende zaak te voldoen aan de volgende voorwaarden om als een landgoed te kunnen worden aangemerkt:
a. de oppervlakte van de onroerende zaak bedraagt ten minste 5 hectare;
b. de onroerende zaak vormt een aaneengesloten gebied;
c. tenminste 30 percent van de oppervlakte van de onroerende zaak is bezet met houtopstanden; en
d. het soort gebruik dat van de onroerende zaak wordt gemaakt, maakt geen inbreuk op het natuurschoon.
Artikel 3, tweede lid, van het RNw bepaalt dat, in afwijking van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, een onroerende zaak waarvan de oppervlakte voor tenminste 20 percent met houtopstanden is bezet als landgoed kan worden aangemerkt, indien de oppervlakte voorts voor tenminste 50 percent bestaat uit natuurterreinen. Het derde lid bepaalt dat, in afwijking van artikel 2, eerste lid, onderdeel c, en in afwijking van artikel 3, tweede lid, voorts een onroerende zaak, waarvan nog niet ten minste 30 percent, onderscheidenlijk ten minste 20 percent van de oppervlakte met houtopstanden is bezet, als landgoed kan worden aangemerkt, indien blijkens een beplantingsplan als bedoeld in artikel 7, tweede lid, en blijkens een begin van de feitelijke uitvoering daarvan, het voornemen bestaat om de onroerende zaak in voldoende mate met houtopstanden te bezetten, mits de onroerende zaak naar het oordeel van Onze Ministers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Financiën na afloop van de in artikel 3a, eerste lid, van de Natuurschoonwet 1928 genoemde termijn aan alle voorwaarden voor aanmerking als landgoed zal voldoen.
2.5. Met betrekking tot eisers stelling dat de in het RNw gestelde eis dat houtopstanden twee jaar aangeslagen moeten zijn de Nsw te buiten gaat, overweegt de rechtbank dat de Hoge Raad hierover in zijn arrest van 7 maart 2003 (gepubliceerd op de website www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer AF5363) heeft geoordeeld dat in het RNw artikel 1, derde lid, van de Nsw nader wordt uitgewerkt en toegelicht, zonder dat dit deze wettelijke bepaling te buiten gaat. Daarbij heeft de Hoge Raad van belang geacht dat het ontwerp van het RNw met de daarin gegeven definitie van houtopstanden en de toelichting bij het RNw, waarin wordt benadrukt dat het aangeslagen zijn van de houtopstanden als essentiële voorwaarde wordt gezien, is voorgelegd aan de Tweede Kamer. Daaruit blijkt dat de wetgever akkoord is met de in de RNw gegeven uitleg van de Nsw en dat deze uitleg dus niet verder gaat dan de wetgever heeft bedoeld. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
2.6. Met betrekking tot eisers beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank allereerst dat vooropgesteld moet worden dat eiser bekend was met het feit dat zijn landgoed niet voldeed aan het vereiste van 30 procent houtopstanden. Om die reden heeft hij bij zijn aanvraag om rangschikking per 12 januari 2005 een beplantingsplan ingediend en een begin gemaakt met de feitelijke uitvoering daarvan. Op grond daarvan is het landgoed, conform artikel 3 van het RNw, voorwaardelijk gerangschikt. Dat er wellicht planologische of andere belemmeringen waren met betrekking tot de uitvoering van dit beplantingsplan is geen grond voor weigering van de voorwaardelijke rangschikking. Eiser diende er dan ook in beginsel vanuit te gaan dat hij het beplantingsplan moest uitvoeren om een definitieve rangschikking per 12 januari 2005 te verkrijgen.
2.7. De belastingplannen en de brief van minister Veerman waar eiser zich op beroept, moeten naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als aankondigingen van een wijziging van de regelgeving. Deze wijziging was destijds nog niet in werking getreden. Eiser mocht er daarom op grond van deze stukken niet op vertrouwen dat de nieuwe regelgeving van toepassing zou zijn op de rangschikking per 12 januari 2005. Evenmin kon eiser aan deze stukken het vertrouwen ontlenen dat de wijziging van de regelgeving terugwerkende kracht zou hebben.
2.8. Met betrekking tot de volgens eiser door ambtenaren gedane toezeggingen overweegt de rechtbank dat een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen kan slagen als door het bevoegde gezag jegens eiser een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging is gedaan die bij eiser gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt. Van een dergelijke toezegging is hier geen sprake. De toezegging van de veldmedewerker(s) kan niet als zodanig worden aangemerkt. Deze is niet door het bevoegde gezag gedaan en is evenmin schriftelijk gedaan. Deze medewerkers brachten, evenals Mommers van de belastingdienst, slechts advies uit aan verweerder omtrent het te nemen besluit. De omstandigheid dat Mommers niet heeft gereageerd op een e-mail van eisers gemachtigde waarin deze stelt dat het beplantingsplan na inwerkingtreding van de nieuwe regeling zou kunnen worden omgezet in een natuurinrichtingsplan, is evenmin aan te merken als een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde schriftelijke toezegging. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet.
2.9. Nu vaststaat dat eiser niet tijdig tot uitvoering van het beplantingsplan is overgegaan, volgt uit het voorgaande dat verweerder gehouden was de voorwaardelijke rangschikking van het landgoed per 12 januari 2005 op grond van artikel 3a van de Nsw in te trekken. De betreffende bepaling laat geen ruimte aan verweerder om anders te beschikken, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid uitstel had moeten verlenen voor de uitvoering van het beplantingsplan. In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat volgens de toelichting bij artikel 3a van de Nsw van dergelijke bijzondere omstandigheden slechts sprake is indien deze buiten de invloedssfeer van de eigenaar van het landgoed liggen en het hierdoor onmogelijk is geweest om het beplantingsplan uit te voeren. Als voorbeelden noemt de toelichting natuurrampen, bosbranden en overstromingen. Voor verlening van uitstel heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank, gelet hierop, terecht geen aanleiding gezien.
2.10. Ten slotte heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de intrekking van de voorwaardelijke rangschikking geen strijd kan opleveren met het evenredigheidsbeginsel, omdat eiser zelf niet aan de voorwaarden heeft voldaan.
2.11. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B. Kleiss, als voorzitter, en mrs. Y.A.A.G. de Vries en A.J. Scheijde als leden, in aanwezigheid van mr. M.W. Speksnijder, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2010.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB