ECLI:NL:RBAMS:2010:BL5928

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/5634 GEMWT en AWB 09/4859 GEMWT
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling of vaartuig als pleziervaartuig of object moet worden aangemerkt

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 20 januari 2010 uitspraak gedaan in een geschil over de status van een vaartuig dat door verzoekster, een particuliere eigenaar, wordt gebruikt. Verzoekster heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening in verband met een besluit van het dagelijks bestuur van stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam, dat het vaartuig als een object heeft aangemerkt en heeft gelast het te verwijderen. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 7 januari 2010, waarbij zowel verzoekster als verweerder, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, aanwezig waren.

De rechter heeft vastgesteld dat het vaartuig, dat bekend staat onder de naam '[boot]', hoofdzakelijk wordt gebruikt voor recreatieve doeleinden en dat het niet als een object kan worden aangemerkt. De rechter heeft de argumenten van verweerder verworpen, die stelde dat de uiterlijke kenmerken van het vaartuig van belang zijn voor de classificatie. De rechter oordeelde dat de feitelijke bestemming en het gebruik van het vaartuig bepalend zijn voor de status als pleziervaartuig. De rechter heeft de eerdere beslissing van verweerder vernietigd, het beroep van verzoekster gegrond verklaard en verweerder veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke omstandigheden en het gebruik van een vaartuig bij de beoordeling of het als pleziervaartuig of object moet worden aangemerkt. De rechter heeft ook de wettelijke kaders uiteengezet, waaronder de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht en de Verordening op de haven en het binnenwater 2006. De uitspraak heeft implicaties voor de classificatie van vaartuigen en de toepassing van bestuursdwang door lokale overheden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 09/5634 GEMWT en AWB 09/4859 GEMWT
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
gemachtigde mr. C. Sjenitzer,
en
het dagelijks bestuur van stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. E.G. Blees.
Procesverloop
Verzoekster heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoekster ingediende beroep tegen het besluit van verweerder van 9 september 2009.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 januari 2010.
Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij voornoemde gemachtigde.
Overwegingen
1. Verzoekster is vanaf omstreeks 1985 eigenaar van het vaartuig dat bekend is onder de naam “[boot]”. Zij heeft een periode op dit vaartuig gewoond. In 1990 is de bewoning gestaakt. Dit vaartuig, waarop ook plantaardige begroeiing (struikgewas) aanwezig is, lag ten tijde van belang in de Wittenburgervaart. Bij brief van 1 december 2008 heeft verweerder aan verzoekster meegedeeld dat sprake is van een object, waarmee zonder ontheffing ligplaats is ingenomen. Voorts heeft verweerder meegedeeld voornemens te zijn een last onder dwangsom op te leggen indien verzoekster niet vrijwillig een einde maakt aan de illegale situatie. Omdat het vaartuig niet verwijderd was, heeft verweerder verzoekster bij primair besluit van 6 januari 2009 gelast het vaartuig te verwijderen en verwijderd te houden uit het water van het beheersgebied van het Stadsdeel. Het hiertegen door verzoekster gemaakte bezwaar heeft verweerder bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat sprake is van een object en het verboden is daarmee zonder ontheffing ligplaats in te nemen.
2. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat het vaartuig een pleziervaartuig is. Daarvoor is geen vergunning of ontheffing nodig, aldus verzoekster.
3. Verweerder stelt dat de uiterlijke kenmerken van het vaartuig van even groot belang zijn als het gebruik en bestemming ervan, omdat daaruit mede de bestemming kan worden opgemaakt. Het vaartuig moet immers volgens de toelichting duidelijk, naar objectieve maatstaven, als pleziervaartuig te herkennen zijn. Volgens verweerder ziet het vaartuig eruit als een drijvende tuin en dus niet als een pleziervaartuig. Uit de bijzondere en unieke verschijningsvorm van de “[boot]” volgt al de onmogelijkheid dat dit vaartuig hoofdzakelijk wordt gebruikt en is bestemd voor de niet bedrijfmatige, varende recreatie, aldus verweerder.
4. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist.
5. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb is de voorzieningenrechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
6. De rechter is van oordeel dat de feiten en omstandigheden in de hoofdzaak geen nader onderzoek vergen, zodat met toepassing van artikel 8:86 Awb gelijktijdig op het beroep zal worden beslist.
Wettelijk kader
7. Van toepassing is de Verordening op de haven en het binnenwater 2006 (Vhb). Op grond van artikel 2.5.1 van de Vhb geldt een afmeerverbod voor pleziervaartuigen langer dan 12 meter. Op grond van artikel 2.5.2 van de Vhb is het verboden met een object ligplaats in te nemen of een object in, op of boven het water te plaatsen. In beide gevallen kan ontheffing van het verbod worden verleend.
8. Ingevolge artikel 2.2.1, aanhef en onder d, van de Vhb wordt verstaan onder pleziervaartuig: een schip, hoofdzakelijk gebruikt en bestemd voor niet-bedrijfsmatige varende recreatie.
9. Op grond van artikel 2.2.1, aanhef en onder e, van de Vhb wordt onder een object verstaan: een voorwerp of vaartuig dat in, op of boven het water is aangebracht of afgemeerd en dat niet behoort tot enig andere in dit hoofdstuk genoemde categorie.
Beoordeling van het geschil
10. In geschil is of het vaartuig “[boot]” als pleziervaartuig dan wel als object in de zin van de Vhb moet worden aangemerkt. Als het vaartuig [boot] een pleziervaartuig is dan geldt het verbod in artikel 2.5.1 van de Vhb niet omdat het vaartuig [boot] een lengte heeft van minder dan 12 meter.
11. Volgens de toelichting bij artikel 2.2.1, aanhef en onder d, van de Vhb dient de beantwoording van de vraag, of een vaartuig als pleziervaartuig kan worden aangemerkt, evenals bij woonboten, te geschieden naar spraakgebruik en dient het vaartuig naar bouw, inrichting en uiterlijke kenmerken duidelijk, naar objectieve maatstaven, als zodanig te herkennen zijn. Een belanghebbende die een buitenboordmotor hangt aan bijvoorbeeld een dekschuit, kan daarmee dus niet zijn object bestemmen tot pleziervaartuig, aldus de toelichting.
12. Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank van 24 juli 2007 met registratienummers AWB 07/2305 GEMWT en AWB 07/2127 GEMWT is de rechter van oordeel dat vooral aansluiting dient te worden gezocht bij de feitelijke bestemming en het feitelijk gebruik van het vaartuig bij de beantwoording van de vraag of het vaartuig al dan niet als pleziervaartuig is aan te merken. Dit houdt verband met het feit dat niet nader is ingevuld wat die naar objectieve maatstaven gemeten bouw, inrichting en uiterlijke kenmerken behelzen. De rechter verwerpt dan ook de stelling van verweerder dat de uiterlijke verschijningsvorm van even groot belang is als het gebruik en de bestemming. Dat de uiterlijke verschijningsvorm van het vaartuig een rol speelt bij de vaststelling van de bestemming en het gebruik van dat vaartuig onderschrijft de rechter echter wel.
13. Onder het begrip object vallen volgens de toelichting bij artikel 2.2.1, aanhef en onder e, van de Vhb voorwerpen en vaartuigen die niet onder één van de andere begripsomschrijvingen zijn te brengen. Tevens zijn hieronder begrepen in aanbouw zijnde schepen, vaartuigen, casco's enz.
15. De definitie van een object is dus een restcategorie die van toepassing is op voorwerpen en vaartuigen die niet in een andere categorie kunnen worden geclassificeerd. Gelet hierop zal de rechter eerst ingaan op de vraag of sprake is van een pleziervaartuig.
16. Ter zitting heeft verzoekster toegelicht dat zij de “[boot]” heeft gebouwd om mee te varen. De “[boot]” heeft een voor- en achterplecht, een opbouw, een mast die kan worden neergehaald, een stuurinrichting, een radarreflector, een kompas, een permanent aanwezige dieselbuitenboordmotor, een anker en ankerbol en rode, groene en witte lichten. Voorts bevinden zich op het vaartuig een kompas, waterkaarten, een wateralmanak, twee reddingsboeien, een toeter, noodproviand en water. Deze bevindingen bieden steun voor de stelling van verzoekster dat het vaartuig de feitelijke bestemming van pleziervaartuig heeft.
17. Verzoekster stelt regelmatig te varen op het Noordzeekanaal, het IJ, de randmeren en het IJsselmeer. Ter onderbouwing heeft verzoekster foto’s overgelegd waarop valt te zien dat er met het vaartuig wordt gevaren. Toch trekt verweerder in twijfel of er met de “[boot]” wordt gevaren. De ambtenaren van verweerder zien de “[boot]” namelijk steeds op dezelfde plek liggen. Uit deze constatering van verweerder kan evenwel niet zonder meer worden afgeleid dat er niet (meer) met het vaartuig wordt gevaren. Deze afmeerplaats is immers gelegen achter de woning en tuin van verzoekster. Het ligt dan ook voor de hand dat zij juist op die plek wil afmeren. Omdat vanaf die plek de openbare weg niet bereikbaar is, is dit voor derden die een plekje zoeken om hun boot af te meren een weinig aantrekkelijke locatie. De kans dat verzoekster de “[boot]” daar kan afmeren, na gevaren te hebben, is dan ook groot.
18. De rechter acht dan ook aannemelijk dát er met het vaartuig wordt gevaren. Ook de hierboven onder 16 weergegeven feiten wijzen in die richting. De rechter heeft dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de stelling van verzoekster dat de “[boot]” feitelijk wordt gebruikt als pleziervaartuig.
19. Vorenstaande brengt de rechter tot de slotsom dat de “[boot]” een vaartuig is dat hoofdzakelijk is bestemd en wordt gebruikt voor de varende recreatie als bedoeld in artikel 2.2.1, onder d, van de Vhb. Anders dan verweerder kent de rechter geen doorslaggevende betekenis toe dat op het vaartuig struikgewas aanwezig is. Deze omstandigheid maakt het vaartuig uniek, maar doet geen, dan wel hooguit in zeer beperkte mate, afbreuk aan de feitelijke bestemming en het feitelijke gebruik van de “[boot]” als pleziervaartuig.
20. Verweerder heeft de “[boot]” dan ook ten onrechte aangemerkt als een object. Nu geen sprake is van een object, maar van een pleziervaartuig met een lengte van minder dan 12 meter was verweerder niet bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang. Het bestreden besluit houdt dan ook niet in rechte stand en zal vernietigd worden wegens strijd met de wet.
21. Voorts zal de rechter met verwijzing naar artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien, door het primaire besluit van 6 januari 2009 op de voet van artikel 7:11, tweede lid, van de Awb te herroepen.
22. Nu de rechtbank het beroep van verzoekster gegrond verklaart, houdt deze uitspraak op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb tevens in dat het door verzoekster betaalde griffierecht van € 150,- door verweerder wordt vergoed.
23. Ten slotte ziet de rechter aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door verzoekster in verband met de behandeling van het beroep en haar verzoek om een voorlopige voorziening gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-. Daarbij is 1 punt toegekend voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in een zaak van gemiddeld gewicht.
24. Gelet op de beslissing in de bodemzaak is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 6 januari 2009;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 874,- te betalen aan verzoekster;
- bepaalt dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht van € 150,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H. van Hoeven, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2010.
de griffier de voorzieningenrechter
De griffier is buiten staat te tekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen, voor zover deze betreft het oordeel in de hoofdzaak (reg. nr. AWB 09/4859 GEMWT een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak, hoger beroep instellen bij de Raad van State te 's Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B