Beschikking op het op 1 december 2009 ingekomen en onder rekestnummer 09.913 ingeschreven verzoek van:
de besloten vennootschap [ ] B.V.,
gevestigd te [ ],
verzoekster,
advocaat: mr. J. Visser, te Dordrecht,
welk verzoek strekt tot wraking van mr. [ ], rechter te Amsterdam, hierna: de rechter.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de navolgende processtukken:
het verzoekschrift d.d. 30 november 2009,
de schriftelijke reactie daarop van de rechter d.d. 14 december 2009.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van de brief van de advocaat aan de sectorvoorzitter civiel van 3 november 2009 en de namens de sectorvoorzitter civiel daarop gegeven reactie van 12 november 2009.
De rechter heeft medegedeeld niet in de wraking te berusten.
Het verzoek is behandeld ter open¬bare te¬recht¬zit¬ting van 12 januari 2010 alwaar de rechtbank de algemene directeur van verzoekster, haar advocaat en de rechter heeft gehoord.
De advocaat van verzoekster heeft het verzoek nader toegelicht aan de hand van een door hem overgelegde pleitnota.
Na schorsing en hervatting van de behandeling is de uitspraak nader bepaald op 20 januari 2010.
1. Gronden van de beslissing
Van de volgende feiten wordt uitgegaan.
a) Bij vonnis van 10 augustus 2005 heeft de rechtbank Breda op vordering van verzoekster de besloten vennootschap [ ] B.V. samengevat veroordeeld tot betaling aan verzoekster van € 13.281,60 met rente en kosten. Hetgeen door verzoekster meer is gevorderd is door die rechtbank afgewezen.
b) Verzoekster heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, welke procedure, na het faillissement van [ ] B.V., ambtshalve is geschorst.
c) Bij brief van 28 oktober 2008 heeft verzoekster de Coöperatieve Rabobank Den Haag en Omgeving U.A. verzocht om uitkering van een onder een bank-garantie van 28 mei 2003 afgegeven bedrag van € 90.000,00 in verband met de vordering op [ ] B.V.
d) Verzoekster is door de Coöperatieve Rabobank Den Haag en Omgeving U.A. en de contra-garant [ ] B.V. gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam. Inzet van het geschil is het beroep op voormelde bankgarantie.
e) Op 16 oktober 2009 heeft een comparitie van partijen ten overstaan van de rechter plaatsgevonden.
2. Het verzoek en de gronden daarvan
2.1 Het verzoek tot wraking is in de kern gebaseerd op de grond dat de rechter tijdens de op 16 oktober 2009 gehouden comparitie van antwoord al definitief heeft medegedeeld dat onder de bankgarantie niet méér betaald zou hoeven worden dan het door de eisende partijen erkende en door de rechtbank Breda bij vonnis van 10 augustus 2005 toegewezen bedrag.
2.2 De comparitie van partijen is volgens verzoekster niet bedoeld voor het geven van definitieve oordelen. Er is zelfs niet aan partijen gevraagd of zij prijs stelden op een voorlopig oordeel. Hierdoor is bij verzoekster de objectief gerechtvaardigde vrees ontstaan dat de rechter partijdig is, en kan zij niet langer uitgaan van de afwezigheid van vooringenomenheid bij de rechter.
2.3 Dit is nog versterkt door het verwijt van de rechter dat verzoekster niet heeft voortgeprocedeerd in de appelzaak tegen het vonnis van de rechtbank te Breda. Dat geding is echter op grond van het bepaalde in artikel 29 van de Faillissementswet van rechtswege geschorst en kan alleen worden voortgezet na betwisting van de vordering ter verificatie. Verzoekster kon die procedure niet voortzetten. Het verwijt van de rechter had daarom geen enkele basis.
3. De reactie van de rechter
De rechter heeft kort samengevat aangevoerd dat er geen grond voor wraking is als bedoeld in artikel 36 Rv. Van vooringenomenheid, zoals verzoekster stelt, is volgens hem geen sprake. Op basis van de feiten, zoals in de processtukken gepresenteerd en partijen gehoord hebbende, heeft de rechter zich een oordeel over het geschil van partijen gevormd. Op de zitting heeft de rechter dat oordeel uitgesproken, omdat hij dit verantwoord achtte en ook indachtig het verzoek van verzoekster om in deze zaak snel duidelijkheid te verkrijgen. De stelligheid waarmee de rechter zich ter zitting wellicht heeft uitgesproken, laat onverlet dat hij altijd openstaat voor heroverweging van een ter zitting uitgesproken voorlopig oordeel, indien daartoe goede gronden worden aangevoerd. Van schade aan de rechterlijke onpartijdigheid is naar de mening van de rechter in ieder geval geen sprake.
4. De ontvankelijkheid van het verzoek.
4.1 Uit artikel 37, lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgt dat een verzoek tot wraking moet worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan verzoeker bekend zijn geworden.
4.2 De comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2009. De ge-machtigde van verzoekster heeft ter zitting medegedeeld dat hij door de gebeurtenis-sen ter zitting met stomheid was geslagen. Hij is niet gewend om wrakingsverzoeken in te dienen en wilde daarover eerst nadenken en met collega’s overleg plegen.
Hij heeft vervolgens eerst een brief geschreven teneinde langs informele weg een oplossing te zoeken. De algemeen directeur van verzoekster heeft ter zitting onder meer verklaard dat binnen tien minuten na aanvang van de comparitie bleek dat de rechter een berekening had gemaakt van hetgeen hij toewijsbaar achtte. Hij heeft de handelwijze van de rechter zo ervaren dat hij geen kant meer op kon en voelde zich door het schikkingsvoorstel met de “rug tegen de muur”geplaatst.
4.3 Dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank op grond van hetgeen in het ver-zoek en de reactie van de rechter is beschreven en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht niet onbegrijpelijk. Maar juist omdat de gestelde wrakingsgrond al tijdens de zitting volkomen duidelijk was, had het op de weg van verzoekster gelegen het verzoek kort na de zitting van 16 oktober 2009 in te dienen. In elk geval had het ver-zoek kort na de datum van het antwoord op het door de advocaat geschreven brief van 12 november 2009 moeten worden ingediend.
4.4 Nu het verzoek tot wraking eerst is ingediend bij brief van 30 november 2009 is het verzoek naar het oordeel van de rechtbank niet gedaan zodra de feiten en omstan-digheden bekend zijn geworden. Ter zitting is gebleken dat de rechter zich door het tijdsverloop de gang van zaken niet meer goed voor de geest kon halen. Dit leidt er-toe dat het wrakingsverzoek als tardief moet worden beschouwd en dat verzoekster in haar verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Wat door de advocaat van verzoekster ter zitting nog is aangevoerd als reden voor het (late) tijdstip van indie-ning van dit verzoek, doet aan het vorenstaande niet af.
5. Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.
? verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in haar verzoek;
? bepaalt dat de zaak met het rolnummer [ ] wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de indiening van het wrakingsverzoek.
Aldus gegeven door mrs. F.G. Bauduin, M. van Hees en G.H. Marcus, leden van genoemde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 januari 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze beslissing staat op grond van het bepaalde in artikel 39 lid 5 Rv geen voorziening open.