Parketnummer: 13/528348-09 (PROMIS)
Datum uitspraak: 22 februari 2010
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak (mega 13Quartair) tegen
geboren te [geboorteplaats], Nigeria, op [geboortedatum] 1976,
wonende op het adres [adres].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van
13 augustus 2009, 2 en 10 november 2009 en 1, 2 en 8 februari 2010.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie
mrs. E.M.M. Gabel en S.M. Hoogerheide en van hetgeen op de zittingen van 13 augustus,
2 en 10 november 2009 en 1, 2 en 8 februari 2010 door verdachte en door de raadsvrouw van verdachte, mr. A.J. Imthorn, dan wel haar waarneemster mr. B.G.M.C. Peters, naar voren is gebracht.
Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging op 13 augustus 2009, tenlastegelegd dat
hij op of omstreeks 13 mei 2009 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad
(ongeveer) 576 slikkersbollen cocaïne (met een totale hoeveelheid van -ongeveer- 10,70 kilogram cocaïne) en/of diverse zakjes en/of tasjes en/of koffiefilters met (daarin) diverse hoeveelheden cocaïne (met een totale hoeveelheid van -ongeveer- 2,22 kilogram cocaïne), in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval een middel
vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
(Artikel 2 onder C Opiumwet)
2.
hij op of omstreeks 13 mei 2009 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, te Amsterdam en/of elders in Nederland, een voorwerp, te weten:
- een geldbedrag (van ongeveer 34200 euro) en/of
- een geldbedrag (van ongeveer 112 dollar) en/of
- een geldbedrag (van ongeveer 4195,35 euro)
heeft/hebben verworven en/of voorhanden heeft/hebben gehad en/of hiervan gebruik heeft/hebben gemaakt, terwijl hij en/of (één of meer van) zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat bovenomschreven voorwerp onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
(Artikel 420bis, 420quater Wetboek van Strafrecht)
hij op of omstreeks 13 mei 2009 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde en/of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, een hoeveelheid versnijdingsmiddel,
te weten fenacetine (met een totale hoeveelheid van 161 gram), in elk geval een hoeveelheid fenacetine, voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en);
(Artikel 10a Opiumwet)
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officieren van justitie ontvankelijk zijn in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
Standpunt van het Openbaar Ministerie.
De officieren van justitie hebben bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van alle tenlastegelegde feiten zal worden vrijgesproken en dat een geldbedrag groot € 4.000,- verbeurd zal worden verklaard. Dit geld is in de nabijheid van verdachte aangetroffen en onder hem in beslag genomen, zo blijkt uit de Kennisgeving van inbeslagneming (D 3-107).
Standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw heeft geconcludeerd dat verdachte van alle hem ten laste gelegde feiten dient te worden vrijgesproken.
De raadsvrouw heeft gesteld dat verdachte een half jaar in detentie heeft doorgebracht zonder dat enig bewijs aanwezig was voor zijn betrokkenheid bij de feiten waar hij van werd verdacht. Verdachte heeft de hem verweten betrokkenheid van meet af aan ontkend. De verklaringen die verdachte heeft gegeven voor zijn aanwezigheid in de woning [adres 1] te Amsterdam Zuidoost, waar de verdovende middelen en geld zijn aangetroffen, zijn consistent en controleerbaar.
De raadsvrouw heeft betoogd dat door verdachte naar voren gebrachte onderzoekswensen, niet of onvolledig of in een (te) laat stadium zijn verricht. De resultaten van deze onderzoeken zouden ontlastend kunnen zijn voor verdachte en hadden de duur van de detentie aanzienlijk kunnen beperken.
Het feit dat verdachte uit de op de vijfde verdieping gelegen woning is gevlucht en daarbij ten val is gekomen en ernstig gewond is geraakt, is volgens de raadsvrouw een natuurlijke reactie ter bescherming en verklaarbaar vanuit gedragswetenschappelijk oogpunt.
De in de woning aanwezige verdovende middelen, versnijdingsmiddelen en geldbundels hebben zich niet binnen de machtssfeer van verdachte bevonden en hij was zich niet van hun aanwezigheid bewust. Niet kan worden vastgesteld dat de bundel geld die na diens val op het grasveld in de buurt van verdachte is gevonden, in het bezit van verdachte is geweest. Verdachte heeft zelf ontkend dat hij dit geld bij zich had.
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht in het vonnis een overweging te wijden aan de te lange gevangenhouding c.q. de geschonden belangen van verdachte met betrekking tot het verzuim van de politie ontlastend bewijs nader te onderzoeken. De strekking van dit verzoek is dat aan verdachte een redelijk bedrag toegekend zal worden ter vergoeding van de schade die verdachte ten gevolge van ondergane detentie heeft geleden, waarbij met de bijzondere omstandigheden van de zaak rekening zal moeten worden gehouden.
Tenslotte heeft de raadsvrouwe verzocht om teruggave van het geldbedrag dat in de onder verdachte in beslag genomen portemonnee zat. De portemonnee heeft verdachte inmiddels wel teruggekregen.
Oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van de verdenking.
De rechtbank overweegt het volgende.
Uit de stukken en het onderzoek ter zitting is gebleken dat verdachte op 13 mei 2009 aanwezig was in een woning op het adres [adres 1] te Amsterdam Zuidoost.
Dit pand is enige tijd door de politie geobserveerd geweest in het kader van een onderzoek naar grootschalige handel in verdovende middelen, te weten cocaïne.
Op 13 mei 2009 heeft er een inval door de politie plaatsgevonden op dit adres.
In de woning werden aanzienlijke hoeveelheden cocaïne aangetroffen en een grote hoeveelheid geld.
Verdachte heeft bij de inval getracht zich samen met anderen uit de voeten te maken via het balkon en is daarbij ten val gekomen. Eén van de anderen, door het Openbaar Ministerie aanvankelijk beschouwd als een hoofdverdachte, heeft de vluchtpoging met de dood moeten bekopen.
Verdachte heeft verklaard dat hij op de ochtend van 13 mei 2009 met een vriend, medeverdachte [naam 1], door verdachte aangeduid als ‘[naam 2]’, op initiatief van [naam 1] naar de woning [adres 1] is gegaan voor een kort bezoek. In die woning was op dat moment één man, die verdachte kent als [naam 3].
De aanwezigheid van cocaïne en geld in de woning is hem ontgaan, aldus verdachte.
In de buurt van de plaats waar verdachte na zijn val op het grasveld terecht was gekomen is een bundel geld aangetroffen. Verdachte heeft ontkend dat hij dit geld bij zich had.
Hoewel niet is opgehelderd hoe deze bundel geld in de buurt van verdachte terecht is gekomen, is onvoldoende vast komen te staan dat verdachte dit geld bij zich had toen hij naar beneden viel.
De rechtbank heeft niet veel meer kunnen vaststellen dan dat verdachte op het moment van de politie-inval samen met anderen aanwezig was op het adres [adres 1] te Amsterdam Zuidoost en dat er in die woning verdovende middelen en aanzienlijke geldbedragen aanwezig waren. Verdachte heeft zijn leven op het spel gezet bij zijn poging aan arrestatie te ontkomen.
Deze constatering is echter onvoldoende om vast te stellen dat verdachte enige beschikkingsmacht heeft gehad over de in het kader van dit strafrechtelijk onderzoek in de desbetreffende woning in beslag genomen verdovende middelen en/of geldbedragen. Zelfs kan niet met zekerheid worden vastgesteld of verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van verdovende middelen en/of geld op het adres [adres 1] te Amsterdam Zuidoost. Verdachte heeft dit zelf altijd ontkend.
De rechtbank acht dan ook niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 1, 2 en 3 aan verdachte ten laste is gelegd, zodat verdachte van de gehele tenlastelegging dient te worden vrijgesproken.
Het verzoek van de raadsvrouw om een extra motivering te wijden aan de door haar naar voren gebrachte verzuimen in het onderzoek en de consequentie daarvan voor de duur van de detentie van verdachte, wordt afgewezen. Indien de – gewezen – verdachte een verzoek als bedoeld in artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering in zal dienen, dan zal dit worden beoordeeld door een in deze procedure gespecialiseerde raadkamer van de rechtbank, die alle door verdachte in de schadevergoedingsprocedure naar voren te brengen argumenten zal meewegen in zijn beslissing.
Ten aanzien van het beslag
De officieren van justitie hebben gevorderd een geldbedrag ter hoogte van € 4.000,- verbeurd te verklaren. Zij hebben daartoe aangevoerd dat het geld is aangetroffen in de nabijheid van verdachte en onder hem in beslag is genomen Aangenomen kan worden dat het geld is verdiend met en bedoeld is voor de handel in verdovende middelen, gegeven wat er allemaal in de woning aan [adres 1] is aangetroffen, aldus de vordering.
De rechtbank overweegt als volgt.
Gelet op artikel 33, eerste lid, Wetboek van Strafrecht kan verbeurdverklaring slechts worden uitgesproken bij veroordeling wegens enig strafbaar feit.
Nu de rechtbank, conform de eis, de verdachte integraal zal vrijspreken van hetgeen hem ten laste is gelegd, dient het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard te worden in de vordering tot verbeurdverklaring.
Uit de kennisgeving van inbeslagneming (D3 113) blijkt dat onder verdachte een portemonnee met daarin onder andere een geldbedrag van € 195,35 in beslag is genomen. Verdachte heeft verzocht om teruggave van dit bedrag.
De rechtbank stelt vast dat blijkens de verklaring van verdachte de portemonnee reeds aan hem is geretourneerd, maar dat uit het dossier niet blijkt dat bovengenoemd geldbedrag ook aan verdachte is geretourneerd. De rechtbank is van oordeel dat dit geldbedrag aan verdachte dient te worden teruggegeven en zal de teruggave daarvan gelasten aan verdachte.
Verklaart de aan verdachte ten laste gelegde feiten niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk in de vordering tot verbeurdverklaring.
Gelast de teruggave aan verdachte van € 195,35, bestaande uit 1 briefje van € 100,-, 1 briefje van € 50,-, 2 briefjes van € 20,- en muntgeld ter waarde van € 5,35 (beslagnummer 3600133).
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.W. Bianchi, voorzitter,
mrs. A.A. Spoel en A.J. Wesdorp, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 februari 2010.