RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/497.773-2009
RK nummer: 09/6379
Datum uitspraak: 12 januari 2010
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 6 november 2009 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
6 oktober 2009 door de Judge verbonden aan de Jelgava Court of the Republic of Latvia te Jelgava, Letland. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats], Letland, op [geboortedatum] 1981,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting ‘Over-Amstel’,
Huis van Bewaring ‘Het Schouw’ te Amsterdam,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 29 december 2009. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. J.F. van der Brugge, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Russische taal.
Op de zitting is de termijn genoemd in artikel 22, lid 1 OLW op grond van artikel 22, lid 3 OLW verlengd met dertig dagen aangezien de rechtbank er wegens haar volle agenda en gelet op het toenemend aantal zaken, niet in slaagt binnen de gestelde termijn uitspraak te doen.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel ten grondslag, te weten een “Decision of Jelgava Court Judge”, gedateerd 29 juni 2009 en met referentienummer 11220079208.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van Letland strafbaar feit.
Het feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij thans zonder nationaliteit is. De opgeëiste persoon heeft tevens verklaard niet de Nederlandse nationaliteit te hebben.
Het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht is een feit waarvan de rechtbank dient te beoordelen of het feit naar Nederlands recht een strafbaar feit is en zo ja, of op dit feit in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld.
De raadsman heeft bestreden dat het feit naar Nederlands recht kan worden gekwalificeerd. Hij heeft verzocht de overlevering om die reden te weigeren.
De raadsman heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon er door de Letse justitie van wordt verdacht een klein aantal onbewerkte klaprozen in bezit te hebben gehad. Het betrof hier in het wild groeiende klaprozen, een zogenaamde ‘bastaard’ klaproos waaruit maanzaad gewonnen kan worden. De variant van de klaproos waarvan het bezit verboden is en waaruit een opiumderivaat kan worden gewonnen, de ‘papaver somniferum’, is een andere, aldus de raadsman.
De officier van justitie heeft het standpunt van de raadsman bestreden en gaat er op basis van de gegevens uit het EAB vanuit dat het hier de papaver betreft, die op lijst I van de Nederlandse Opiumwet staat genoemd en waarvan het bezit strafbaar is gesteld. Zij heeft hierbij gewezen op het VN Drugsverdrag, artikel 1, waarin de papaver somniferum staat genoemd.
De rechtbank overweegt het volgende.
De uitvaardigende justitiële autoriteit vermeldt in de omschrijving van het feit expliciet dat het hier gaat om een hoeveelheid van 425 gram ‘straws of non-dried poppies’ en dat dit een verboden (‘prohibited’) en bijzonder gevaarlijk (‘especially dangerous’) verdovend middel is. Het bezit van deze stof is strafbaar gesteld in de Letse Strafwet (Part 2, Section 253 of the Criminal Law). Het desbetreffende artikel is in het EAB opgenomen en hieruit blijkt dat dit feit bedreigd wordt met een gevangenisstraf voor de duur van maximaal vijf jaar.
In het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (gesloten te Wenen op 20 december 1988, Trb. 1990/94) staat in artikel 1 als verdovend middel "Papaver" genoemd, hetgeen betekent de plant van de soort Papaver somniferum L. Het bezit hiervan is verboden.
Op lijst I behorende bij de Nederlandse Opiumwet staat als andere benaming ‘bolkaf’ genoemd, hetgeen als volgt nader is gespecificeerd ‘alle delen van de plant Papaver somniferum L. na het oogsten, met uitzondering van het zaad’.
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat het hem bekend is dat uit de koppen van deze papavers een opiumgerelateerde drug (‘hanka’) gewonnen kan worden. Van deze productie is het echter niet gekomen. Het is hem bekend dat dergelijk handelen verboden is, zo heeft hij verklaard.
Gelet op de feitsomschrijving, op de gebleken strafbaarstelling in het Lets Wetboek van Strafrecht, op genoemd Verdrag, op genoemde bijlage van de Opiumwet en op de verklaring die de opgeëiste persoon ter zitting heeft afgelegd en uitgaande van het vertrouwen dat gesteld moet worden in de informatie die verstrekt wordt door de uitvaardigende justitiële autoriteit, is de rechtbank van oordeel dat het hier gaat om verdenking van bezit van de plant Papaver Somniferum L., een feit dat zowel naar het recht van Letland als naar Nederlands recht als strafbaar feit gekwalificeerd kan worden. Het verweer faalt derhalve.
Aan de vereisten zoals gesteld in artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW is voldaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat op het feit in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld, terwijl het feit naar Nederlands recht oplevert:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering geweigerd dient te worden nu het middel van het uitvaardigen van een EAB onevenredig zwaar is, gelet op de verwachting dat de opgeëiste persoon uiteindelijk door de rechtbank in Letland tot niet meer dan een voorwaardelijke vrijheidsstraf zal worden veroordeeld en na de zitting in vrijheid zal worden gesteld na het ondergaan van voorlopige hechtenis. Deze hechtenis zal onder erbarmelijke omstandigheden plaatsvinden en minimaal zeven maanden duren zonder tussentijds toetsing, aldus de raadsman.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld, kort samengevat, dat de OLW noch het daaraan ten grondslag liggende Kaderbesluit ruimte biedt voor de door de raadsman gewenste proportionaliteitstoets. Hierbij heeft zij opgemerkt dat de uitvaardigende lidstaat de bevoegdheid heeft om overlevering te vragen en dat het EAB gelet op de ernst van het strafbare feit niet kan worden aangemerkt als een te zwaar middel.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank vat het verweer op als een beroep op het ontbreken van evenredigheid, in die zin dat de raadsman stelt dat de uitvaardiging van het EAB onevenredig zware gevolgen heeft voor de opgeëiste persoon.
De rechtbank verwerpt het verweer onder verwijzing naar haar eerder bij uitspraak van
4 maart 2009 gegeven oordeel (LJN: BH6183), dat gelet op de stelselevenredigheid van het Kaderbesluit een beroep op de onevenredigheid van een Europees Aanhoudingsbevel slechts onder bijzondere omstandigheden – waarvan hier in het licht van de hoeveelheid verdovende middelen geen sprake is – kan slagen.
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
Artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Judge verbonden aan de Jelgava Court of the Republic of Latvia te Jelgava ten behoeve van het in Letland tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzitter,
mrs. A.D. Belcheva en J.J. Molenaar, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 12 januari 2010.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.