ECLI:NL:RBAMS:2010:BK9120

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.497.060-2009 RK nummer: 09/863
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Duitse onderdaan op basis van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 januari 2010 uitspraak gedaan over de overlevering van een Duitse onderdaan op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De opgeëiste persoon, geboren in Duitsland in 1987, had korter dan vijf jaar in Nederland verbleven, wat een belangrijke voorwaarde is voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De rechtbank oordeelde dat, omdat de opgeëiste persoon niet aan deze materiële voorwaarden voldeed, er geen ruimte was voor een beoordeling van haar integratie in de Nederlandse samenleving, zoals door haar raadsman was bepleit. De rechtbank verwees naar het Wolzenburg-arrest van het Europese Hof van Justitie, maar concludeerde dat de eisen van de Overleveringswet (OLW) niet in strijd waren met het EU-recht.

De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betrof een strafrechtelijk onderzoek in Duitsland naar illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank behandelde de zaak in verschillende zittingen, waarbij de opgeëiste persoon en haar raadsman, mr. V.C. van der Velde, aanwezig waren. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon niet voldeed aan de vereisten voor een verblijfsvergunning en dat er geen grond was om de overlevering te weigeren. De beslissing om de overlevering toe te staan werd genomen op basis van de geldende wetgeving en de feiten van de zaak, waarbij de rechtbank ook het advies van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in overweging nam. De rechtbank besloot dat de overlevering aan de Duitse autoriteiten moest worden toegestaan, en dat er geen gewoon rechtsmiddel openstond tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.060-2009
RK nummer: 09/863
Datum uitspraak: 5 januari 2010
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 29 januari 2009 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
12 januari 2009 door de officier van justitie (Staatsanwältin) verbonden aan het openbaar ministerie (Staatsanwaltschaft) te Hannover (Duitsland). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Duitsland) op [geboortedatum] 1987,
wonende op de [adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 11 maart 2009. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en haar raadsman, mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Duitse taal.
Op 25 maart 2009 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gewezen, het onderzoek heropend en voor onbepaalde tijd geschorst in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen van het Europese Hof van Justitie (hierna: HvJ) in de zaak Wolzenburg.
Op 6 oktober 2009 heeft het HvJ uitspraak gedaan in de zaak Wolzenburg (C-123/08).
De behandeling van de vordering is hervat op de openbare zitting van 11 december 2009, in de stand waarin deze zich bevond na de tussenuitspraak van 25 maart 2009. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en haar raadsman opnieuw gehoord. De opgeëiste persoon is ook nu bijgestaan door een tolk in de Duitse taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting onderbroken en op 22 december 2009 gesloten.
De rechtbank heeft de termijn genoemd in artikel 22, eerste lid, OLW op grond van het bepaalde in artikel 22, vierde lid, van de OLW voor onbepaalde tijd verlengd.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel van het kantongerecht (Amtsgericht) van Hannover (Duitsland) van 8 januari 2009 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van de uitvaardigende lidstaat strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat zij niet de Nederlandse, maar de Duitse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid, feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Artikel 6 van de OLW
5.1. De rechtbank overweegt dat nog slechts de vraag aan de orde is of de opgeëiste persoon dient te worden gelijkgesteld met een houder van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, als genoemd in artikel 6, vijfde lid, van de OLW. Voor de beantwoording van deze vraag achtte de rechtbank in haar uitspraak van 25 maart 2009 de beantwoording door het HvJ van de door deze rechtbank bij tussenuitspraak van 28 december 2007 in de zaak Wolzenburg gestelde prejudiciële vragen van belang.
5.2. Op 6 oktober 2009 heeft het HvJ uitspraak gedaan in de zaak Wolzenburg (C-123/08).
5.3. De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld, kort samengevat, dat in dit geval op grond van het bepaalde in artikel 6, lid 5 van de OLW een zogenoemde dubbele WOTS-garantie van de Duitse justitiële autoriteiten is vereist. Nu deze ontbreekt, dient de overlevering te worden geweigerd. Hij heeft hiertoe het volgende aangevoerd. De opgeëiste persoon verblijft thans 17 maanden in Nederland. Zij werkt en gaat naar school. Zij heeft hier een rijk sociaal leven. In juni 2009 is zij bevallen van een zoon. De opgeëiste persoon is volledig ingeburgerd in de Nederlandse samenleving en wenst samen met haar zoon een toekomst in Nederland op te bouwen. Alhoewel de opgeëiste persoon niet vijf jaar in Nederland verblijft, brengt dit niet automatisch mee dat haar geen beroep op artikel 12 van het EG-verdrag toekomt. Het HvJ heeft in de zaak Wolzenburg (in rechtsoverweging 68) de voorwaarde van een vijfjarig ononderbroken verblijf een garantie gezien dat de opgeëiste persoon voldoende is geïntegreerd in de uitvoerende lidstaat. Dit brengt echter niet automatisch mee dat een persoon niet geïntegreerd is wanneer hij minder dan vijf jaar in Nederland verblijft. Een opgeëiste persoon die onderdaan is van een andere Europese lidstaat kan een beroep doen op artikel 12 van het EG-verdrag indien hij voldoende kan onderbouwen dat hij volledig is ingeburgerd in de Nederlandse maatschappij, aldus de raadsman. Het advies van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van 2 november 2009 zegt voorts niets over enige verwachting ten aanzien van het verlies van verblijf omdat slechts is geconcludeerd dat artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet in de weg staat aan intrekking van de verblijfsvergunning, alsmede ongewenstverklaring. Bovendien is sprake van een ex nunc-toetsing hetgeen meebrengt dat een volgende conclusie van de IND geheel anders kan uitvallen.
5.4. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat, kort samengevat, geen dubbele WOTS-garantie hoeft te worden afgegeven door de Duitse justitiële autoriteiten. De uitspraak Wolzenburg van het HvJ is duidelijk. Aan de orde was bovendien de vraag of de eis in Nederland tot het hebben van een vergunning voor onbepaalde tijd, die is neergelegd in een wet in formele zin, in strijd is met het EG-recht. Het HvJ heeft die vraag ontkennend beantwoord en geoordeeld dat de formele administratieve eis niet gesteld mag worden, maar de onderliggende materiële eis van vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf wel. De opgeëiste persoon verblijft slechts 17 maanden in Nederland en voldoet derhalve niet aan de vijfjaar-eis. De officier van justitie heeft voorts betoogd dat in de visie van het Openbaar Ministerie het toetsingsmoment van de vijf jaar bij het moment ligt waarop de rechtbank uitspraak doet. Dit is naar analogie van de Uitleveringswet waarbij aan de Minister van Justitie ook een beslismoment is toegekend. Het feit dat de opgeëiste persoon de wens heeft om hier in Nederland een toekomst op te bouwen, impliceert nog geen geworteldheid. Bovendien heeft de IND wel degelijk geadviseerd dat de verwachting is dat de opgeëiste persoon haar verblijfsrecht zal verliezen na een strafrechtelijke veroordeling voor de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd. De opgeëiste persoon voldoet dus ook niet aan deze voorwaarde. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toelaatbaar verklaring van de overlevering.
5.5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.6. Uit de beantwoording van de prejudiciële vragen van deze rechtbank in de zaak Wolzenburg trekt de rechtbank de conclusie dat het HvJ heeft geoordeeld dat de administratieve eis van een verblijfsdocument niet als voorwaarde voor de toepasselijkheid van artikel 6, vijfde lid, van de OLW mag worden gesteld. Echter, het door Nederland gehanteerde materiële vereiste om aanspraak te kunnen maken op een dergelijk document, te weten een (rechtmatig) verblijf van tenminste vijf jaar, is met het EU-recht, in het bijzonder artikel 12 EG, in overeenstemming.
5.7. In navolging van de uitspraak van deze rechtbank van 2 december 2009 (LJN: BK5504) leest de rechtbank in overeenstemming hiermee artikel 6, vijfde lid van de OLW aldus dat ten aanzien van onderdanen van een andere lidstaat van de EU, in plaats van (en afgezien van de overige in dat artikellid vermelde criteria) het vereiste van het bezit van een formele vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd, als criteria gelden de materiële voorwaarden om voor een dergelijke vergunning in aanmerking te komen. Uitzonderingen daargelaten is de belangrijkste materiële voorwaarde een ononderbroken en rechtmatig verblijf in Nederland van tenminste vijf jaren (artikel 21 Vreemdelingenwet 2000).
5.8. In de onderhavige zaak betekent dit het volgende. Nu niet wordt betwist dat de opgeëiste persoon korter dan vijf jaar in Nederland heeft verbleven en om die reden niet aan de materiële voorwaarden voor een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd voldoet, komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van haar mate van integratie, zoals door de raadsman is bepleit. Dat zoals de raadsman heeft bepleit het Wolzenburg-arrest en in het bijzonder rechtsoverweging 68 tweede volzin wel deze ruimte zou bieden, kan naar het oordeel van de rechtbank noch in genoemde rechtsoverweging noch in het arrest als geheel gelezen worden.
5.9. Bovendien voldoet de opgeëiste persoon, gelet op het advies van de IND, ook niet aan de voorwaarde dat van haar de verwachting bestaat dat zij niet haar recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een haar na overlevering opgelegde straf of maatregel.
5.10. Gelet op het vorenstaande kan in het bepaalde van artikel 6, vijfde lid, van de OLW geen grond worden gevonden voor weigering van de verzochte overlevering.
6. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
de artikelen 2, 5, 6, 7, 13 van de OLW.
8. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de officier van justitie (Staatsanwältin) verbonden aan het openbaar ministerie (Staatsanwaltschaft) te Hannover, ten behoeve van het in Duitsland tegen haar gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor haar overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. H.P.H.I. Cleerdin, voorzitter,
mrs. A.R.P.J. Davids en I.V. Ottens, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 5 januari 2009.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
A/B/C