RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.256.2008
RK nummer: 08/4644
Datum uitspraak: 5 januari 2010
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 21 augustus 2008 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 7 mei 2008 door de Deputy Prosecutor General te Vilnius, Litouwen. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Litouwen) op [geboortedatum] 1982,
wonende op het adres [adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 3 oktober 2008. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. M.A.M. Pijnenburg, advocaat te Amsterdam gehoord.
Op 17 oktober 2008 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gewezen en het onderzoek heropend en voor onbepaalde tijd geschorst in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen van het Europese Hof van Justitie (hierna: HvJ) in de zaak Wolzenburg. De uitspraak van 17 oktober 2009 wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.
Op 6 oktober 2009 heeft het HvJ uitspraak gedaan in de zaak Wolzenburg (C-123/08).
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 11 december 2008 in de stand waarin deze zich bevond na de tussenuitspraak van 17 oktober 2009. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en diens raadsvrouw, mr. T.E. Korff, gehoord. De opgeëiste persoon is ook nu bijgestaan door een tolk in de Litouwse taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting onderbroken en op 22 december 2009 gesloten.
De rechtbank heeft de termijn genoemd in artikel 22, eerste lid, OLW op grond van het bepaalde in artikel 22, vierde lid, van de OLW voor onbepaalde tijd verlengd.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een ruling van de 2nd District Court of Vilnius City van 19 april 2008 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan twee naar het recht van Litouwen strafbare feiten. Deze aanduiding heeft betrekking op de twee strafrechtelijke kwalificaties waaronder het feit valt, waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht.
De feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Litouwse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid, feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens en van de overgelegde tekst van de wettelijke bepalingen heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Litouwen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5.1. In geschil is met name de vraag of de opgeëiste persoon dient te worden gelijkgesteld met een houder van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, als genoemd in artikel 6, vijfde lid, van de OLW. Voor de beantwoording van deze vraag achtte de rechtbank in haar uitspraak van 18 oktober 2008 de beantwoording door het HvJ van de door deze rechtbank bij tussenuitspraak van 28 december 2007 in de zaak Wolzenburg gestelde prejudiciële vragen van belang.
5.2. Op 6 oktober 2009 heeft het HvJ uitspraak gedaan in de zaak Wolzenburg (C-123/08).
5.3. De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld, kort samengevat, dat in dit geval op grond van het bepaalde in artikel 6, lid 5 van de OLW een zogenoemde dubbele WOTS-garantie van de Litouwse justitiële autoriteiten is vereist omdat de opgeëiste persoon gelijk gesteld dient te worden met een Nederlander. Nu deze ontbreekt, dient de overlevering te worden geweigerd. Zij heeft hiertoe het volgende aangevoerd. De opgeëiste persoon is geworteld in de Nederlandse samenleving. Hij staat sinds 7 juli 2006 ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie. Vanaf september 2007 volgt hij de bachelor opleiding Internationaal Recht bij de Haagse Hogeschool. Daarnaast is hij sinds het moment van vestiging in Nederland werkzaam geweest, op betalende en vrijwillige basis. Hij heeft een Nederlandse ziektekostenverzekering en is gestart met het inburgeringsprogramma in Nederland. Gelet hierop kan worden aangenomen dat de opgeëiste persoon verblijft dan wel ingezetene is van Nederland in de zin van artikel 4 onder 6 van het Kaderbesluit EAB. De conclusie uit het arrest Wolzenburg is dat een kaderbesluitconforme interpretatie vereist dat bij de beoordeling of er onderscheid gemaakt mag worden tussen Nederlanders en EU-onderdanen altijd een individuele afweging dient plaats te vinden teneinde te beoordelen of het onderscheid gerechtvaardigd is en evenredig aan het legitieme doel, te weten het bevorderen van re-integratie. De verblijfsduur in de uitvoerende staat kan – en dus niet moet – worden beschouwd als een garantie dat iemand voldoende, dan wel onvoldoende is geïntegreerd, op basis waarvan het onderscheid kan worden gemaakt. Echter ook andere individuele omstandigheden kunnen in deze beoordeling een rol spelen, zoals dit is uitgemaakt in het arrest Kozlowski (HvJ 17 juli 2008, C-66/08). Die uitspraak biedt de rechtbank een zekere beoordelingsmarge om alle relevante individuele omstandigheden te betrekken die van belang zijn voor de beoordeling of de sociale integratie wordt bevorderd door de tenuitvoerlegging van de (uiteindelijk) op te leggen straf in Nederland. In het geval van de opgeëiste persoon is de sociale integratie wel degelijk gebaat bij de tenuitvoerlegging van een eventueel in Litouwen op te leggen straf in Nederland. De gestelde termijn van vijf jaar impliceert een bepaalde mate van geworteldheid in de Nederlandse samenleving. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon deze bepaalde mate van geworteldheid reeds heeft bereikt, ondanks het feit dat hij ‘slechts’ 3,5 jaar in Nederland is en dit komt doordat hij op een voortvarende en actieve wijze deelneemt aan de Nederlandse samenleving. De opgeëiste persoon heeft geen banden meer met zijn land van herkomst en heeft bewust gekozen voor een toekomst in Nederland. De kansen van re-integratie van de opgeëiste persoon zijn in Nederland vele malen hoger dan de kans op een succesvolle re-integratie in Litouwen.
Het ter zitting door de officier van justitie overgelegde advies van de IND van 3 juni 2009 is veel te kort door de bocht. Het is niet duidelijk of de IND alle relevante omstandigheden bij haar beoordeling heeft kunnen betrekken en ook is het gekozen toetsingsmoment, namelijk op het moment dat de opgeëiste persoon de feiten zou hebben gepleegd, vreemd. Gelet hierop verzoekt de raadsvrouw subsidiair aanhouding van de zaak om een nieuw advies in te winnen.
5.4. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat, kort samengevat, geen dubbele WOTS-garantie hoeft te worden afgegeven door de Litouwse justitiële autoriteiten. De uitspraak Wolzenburg van het HvJ is duidelijk. Aan de orde was bovendien de vraag of de eis in Nederland tot het hebben van een vergunning voor onbepaalde tijd, die is neergelegd in een wet in formele zin, in strijd is met het EG-recht. Het HvJ heeft die vraag beantwoord en geoordeeld dat de formele administratieve eis niet gesteld mag worden, maar de onderliggende materiële eis van vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf wel. De opgeëiste persoon verblijft 3,5 jaar in Nederland en voldoet derhalve niet aan de vijfjaars-eis. De officier van justitie heeft voorts betoogd dat in de visie van het Openbaar Ministerie het toetsingsmoment van de vijf jaar bij het moment ligt waarop de rechtbank uitspraak doet. Dit is naar analogie van de Uitleveringswet waarbij aan de Minister van Justitie ook een beslismoment is toegekend. Het feit dat de opgeëiste persoon de wens heeft om hier in Nederland een toekomst op te bouwen, impliceert nog geen geworteldheid. Bovendien heeft de IND geadviseerd dat de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht zal verliezen na een strafrechtelijke veroordeling voor de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd. De opgeëiste persoon voldoet dus ook niet aan deze voorwaarde. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toelaatbaarverklaring van de overlevering.
5.5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.6. Uit de beantwoording van de prejudiciële vragen van deze rechtbank in de zaak Wolzenburg trekt de rechtbank de conclusie dat het HvJ heeft geoordeeld dat de administratieve eis van een verblijfsdocument niet als voorwaarde voor de toepasselijkheid van artikel 6, vijfde lid, van de OLW mag worden gesteld. Echter, het door Nederland gehanteerde materiële vereiste om aanspraak te kunnen maken op een dergelijk document, te weten een (rechtmatig) verblijf van tenminste vijf jaar, is met het EU-recht, in het bijzonder artikel 12 EG, in overeenstemming.
5.7. In navolging van de uitspraak van deze rechtbank van 2 december 2009 (LJN: BK5504) leest de rechtbank in overeenstemming hiermee artikel 6, vijfde lid van de OLW aldus dat ten aanzien van onderdanen van een andere lidstaat van de EU, in plaats van (en afgezien van de overige in dat artikellid vermelde criteria) het vereiste van het bezit van een formele vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd, als criteria gelden de materiële voorwaarden om voor een dergelijke vergunning in aanmerking te komen. Uitzonderingen daargelaten is de belangrijkste materiële voorwaarde een ononderbroken en rechtmatig verblijf in Nederland van tenminste vijf jaren (artikel 21 Vreemdelingenwet 2000).
5.8. Het arrest Kozlowski van het HvJ, waarnaar de raadsvrouw verwijst, had betrekking op het Duitse overleveringsrecht. Duitsland heeft aan de werkingssfeer van artikel 4, punt 6 van het Kaderbesluit EAB niet een met Nederland vergelijkbare voorwaarde gesteld. Om die reden (zie r.o. 76 van het Wolzenburg-arrest) dient de Duitse uitvoerende rechterlijke autoriteit een globale beoordeling van de mate van integratie te verrichten. Aangezien Nederland, anders dan Duitsland, in artikel 6, vijfde lid, van de OLW een algemene, geobjectiveerde en nader geconcretiseerde voorwaarde hanteert, spelen de Kozlowski-criteria voor EU-burgers die niet voldoen aan de materiële voorwaarden om voor een vergunning voor onbepaalde tijd in aanmerking te komen onder het Nederlands overleveringsrecht geen rol (meer).
5.9. In de onderhavige zaak betekent dit het volgende. Nu niet wordt betwist dat de opgeëiste persoon korter dan vijf jaar in Nederland heeft verbleven en om die reden niet aan de materiële voorwaarden voor een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd voldoet, komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van zijn mate van integratie en geworteldheid, zoals door de raadsvrouw is bepleit. Dat zoals de raadsvrouw heeft bepleit het Wolzenburg-arrest wel deze ruimte zou bieden, kan naar het oordeel van de rechtbank noch in genoemde rechtsoverweging noch in het arrest als geheel gelezen worden.
5.10. Nu de rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon reeds op grond van het voorgaande niet voldoet aan de vereisten zoals gesteld in artikel 6, vijfde lid, van de OLW, behoeft het verweer met betrekking tot het IND-advies geen bespreking meer. De rechtbank wijst het verzoek om aanhouding dan ook af.
5.11. Gelet op het vorenstaande kan in het bepaalde van artikel 6, vijfde lid, van de OLW geen grond worden gevonden voor weigering van de verzochte overlevering.
6. Verweer artikel 11 van de OLW
De opgeëiste persoon heeft verder een beroep gedaan op artikel 11 van de OLW en in dit verband betoogd dat er bij overlevering sprake zal zijn van een schending van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM). Hij heeft daartoe aangevoerd - kort gezegd – dat het een fictie is dat de rechtbank erop mag vertrouwen dat de opgeëiste persoon in Litouwen een fair proces te wachten zal staan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Overlevering vindt alleen plaats aan de justitiële autoriteiten van landen die lid zijn van de Europese Unie. Litouwen is, zoals alle lidstaten van de Europese Unie, partij bij het EVRM.
Uitgangspunt is dat een beroep op artikel 11 van de OLW slechts kan slagen indien het wordt gestaafd met concrete feiten en omstandigheden, op grond waarvan een gegrond vermoeden bestaat dat inwilliging van het verzoek tot overlevering van de opgeëiste persoon zal leiden tot een flagrante schending van zijn fundamentele rechten, zoals die worden gewaarborgd in het EVRM. Dat van dergelijke feiten en omstandigheden sprake is, is onvoldoende onderbouwd.
Voorts is niet onderbouwd aangevoerd dat er voor de opgeëiste persoon in Litouwen geen effective remedy bestaat als bedoeld in artikel 13 EVRM. De rechtbank verwerpt daarom het verweer.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a OLW
Uit de stukken blijkt dat de feiten waarvoor de Litouwse autoriteiten de opgeëiste persoon willen vervolgen gedeeltelijk in Nederland zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW verbiedt in dit geval de overlevering voor deze feiten.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond en heeft daartoe aangevoerd:
- dat de strafrechtelijke vervolging in Litouwen is aangevangen;
- dat het strafbare feit zijn oorsprong heeft in Litouwen en het leeuwendeel van de strafbare feiten tevens in Litouwen plaatsvond;
- de meeste bewijsstukken zich in Litouwen bevinden;
- dat de verdachten alle afkomstig zijn uit Litouwen;
- dat de medeverdachten in Litouwen werden aangehouden en vervolgd;
- dat de rechtsorde in Litouwen rechtstreeks is aangetast, nu de verdovende middelen daar werden ingevoerd, en voor de Litouwse (en Russische) markt bestemd waren althans daar werden verkocht.
Het voorgaande brengt met zich dat op grond van de goede rechtsbedeling overlevering aan de Litouwse autoriteiten de voorkeur geniet boven de eventuele overname van de strafzaak door Nederland, aldus de officier van justitie.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten acht de rechtbank de vordering waarbij aan de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon voorbij wordt gegaan niet onredelijk en is van oordeel dat de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13 Overleveringswet bedoelde weigeringsgrond
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsbepalingen
de artikelen 2, 5, 6, 7, 11 en 13 van de OLW.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan Deputy Prosecutor General te Vilnius, ten behoeve van het in Litouwen tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. H.P.H.I. Cleerdin, voorzitter,
mrs. A.R.P.J. Davids en I.V. Ottens, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 5 januari 2010.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.