Overwegingen
Verzoekster heeft op 13 maart 2009 bij verweerder aanvragen ingediend voor een exploitatievergunning ingevolge de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) en een vergunning ingevolge de Drank en Horecawet (DHW). Verweerders hebben de termijnen om beslissingen op de aanvragen te nemen verschillende keren verlengd. Voorts hebben verweerders aan het Landelijk Bureau Bibob (LBB) een advies ingevolge de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) gevraagd. Bij het bestreden besluit hebben verweerders de bezwaren van verzoekster tegen het niet tijdig nemen van beslissingen op de beide verzoeken gegrond verklaard. In het door verweerder overgenomen advies van haar bezwaarschriftencommissie wordt overwogen dat geen aanleiding bestaat om een nadere beslistermijn te stellen wegens het grote belang om de besluitvorming te kunnen baseren op een geheel afgerond advies van het LBB.
Verzoekster stelt dat zij beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit, voor zover daarin is geweigerd een termijn op te nemen waarbinnen verweerders in ieder geval dienen te beslissen op haar bezwaarschriften. Verzoekster stelt dat zij door het niet beschikken over reguliere vergunningen schade lijdt. Verzoekster heeft de rechter gevraagd om verweerder, op straffe van een dwangsom van € 250,- per week, te veroordelen om binnen twee weken na de uitspraak beslissingen op haar aanvragen te nemen.
3. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist.
4. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb is de voorzieningenrechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
5. De rechter is van oordeel dat de feiten en omstandigheden in de hoofdzaak geen nader onderzoek vergen, zodat met toepassing van artikel 8:86 Awb gelijktijdig op het beroep zal worden beslist.
6. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
7. Ingevolge artikel 1.4, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) beslist het bevoegde bestuursorgaan op een aanvraag om een beschikking binnen acht weken na de dag waarop de aanvraag is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan het bestuursorgaan zijn beslissing voor ten hoogste acht weken verdagen. Van dit besluit wordt de aanvrager in kennis gesteld.
8. Ingevolge artikel 26, derde lid, van de DHW wordt binnen drie maanden na ontvangst daarvan een beslissing genomen op de aanvraag van een vergunning.
9. In artikel 15, eerste lid, van de Wet Bibob is bepaald dat het advies zo spoedig mogelijk wordt gegeven, maar in ieder geval binnen een termijn van vier weken nadat het bestuursorgaan of de aanbestedende dienst een advies heeft aangevraagd. Ingevolge het derde lid kan deze termijn met vier weken worden verlengd.
10. In artikel 31 van de Wet Bibob is bepaald dat indien het bestuursorgaan een advies aanvraagt, de wettelijke termijn waarbinnen de beschikking dient te worden gegeven, wordt opgeschort voor de duur van de periode die begint met de dag waarop het advies is aangevraagd en eindigt met de dag waarop dat advies is ontvangen, met dien verstande dat deze opschorting niet langer duurt dan de in artikel 15, eerste en tweede lid, bedoelde termijn, vermeerderd met de duur van de eenmalige verlenging, bedoeld in artikel 15, derde lid.
11. In artikel 3:6, tweede lid, van de Awb is bepaald dat indien een advies niet tijdig wordt uitgebracht het enkele ontbreken ervan niet in de weg staat aan het nemen van het besluit.
Beoordeling van het geschil
12. Allereerst stelt de rechtbank vast dat het bestreden besluit de omissie bevat dat alleen burgemeester en wethouders worden genoemd als bestuursorgaan dat de beslissing heeft genomen. Zoals ter zitting desgevraagd door gemachtigde toegelicht is bedoeld dat het besluit tevens is genomen door de burgemeester. Ook verzoekster is ervan uitgegaan dat het besluit tevens door de burgemeester is genomen.
13. Tussen partijen is niet in geschil dat de termijnen waarop verweerders beslissingen hadden moeten nemen ruimschoots verstreken is. Gelet hierop is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De rechter ziet zich gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72 van de Awb verweerders op te dragen om binnen korte termijn beslissingen op de aanvragen te nemen.
14. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat het belang bij een zorgvuldige besluitvorming dient te prevaleren boven het belang van verzoekster bij een spoedige besluitvorming. Verweerder acht het nog steeds noodzakelijk eerst het definitieve Bibob-advies te krijgen, alvorens beslissingen op verzoeksters aanvragen te nemen.
15. Naar voorlopig oordeel van de rechter kan verweerders belang bij een zorgvuldige besluitvorming er niet toe leiden dat verzoekster zich moet neerleggen bij een aanzienlijke overschrijding van de wettelijke beslistermijnen terwijl geen concreet zicht op beslissingen binnen afzienbare termijn bestaat. Naar het oordeel van de rechter heeft verzoekster aannemelijk gemaakt dat zij schade lijdt of dreigt te leiden doordat zakenrelaties wegens de onzekere situatie minder bereid zijn afspraken te maken. Verzoekster heeft dan ook een belang bij het binnen afzienbare termijn krijgen van beslissingen op haar aanvragen.
16. Ten aanzien van verweerders belang overweegt de rechter dat de Wet Bibob, de APV en de DHW bestuursorganen mogelijkheden bieden om wettelijke beslistermijnen in belang van een zorgvuldige besluitvorming te verlengen. Indien deze mogelijkheden zijn benut en nog steeds geen beslissingen zijn genomen, is verder uitstel in beginsel niet toelaatbaar.
16. Daarbij is van belang dat met betrekking tot het niet tijdig beslissen de voorzieningenrechter bij uitspraak van 21 juli 2009, een half jaar geleden, al heeft overwogen dat verweerders het belang van verzoekster scherp voor ogen dienen te houden. Voorts beschikken verweerder inmiddels wel over een (voorlopig) Bibob-advies. Verweerders hebben echter aanleiding gezien het LBB nadere vragen te stellen. Dit laatste kan uit oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding van een besluit weliswaar aangewezen zijn, maar dit belang weegt naar voorlopig oordeel van de rechter, gelet op de ruime overschrijding van de beslistermijn, thans minder zwaar dan het belang van verzoekster bij inhoudelijke beslissingen op haar aanvragen. De omstandigheid dat verzoekster sinds 23 september 2009 op basis van voorlopige vergunningen kan exploiteren, betekent niet dat zij geen belang bij de gevraagde vergunningen heeft. Immers juist de onzekerheid over het al dan niet verkrijgen van definitieve vergunningen is er de oorzaak van dat zakenrelaties terughoudend zijn met het maken van afspraken voor de toekomst.
18. Verweerders kunnen ook zonder het te verkrijgen definitieve Bibob-advies belissingen op de aanvragen nemen. In artikel 3:6, tweede lid, van de Awb is immers - uitdrukkelijk - bepaald dat indien het advies niet binnen de wettelijke termijn wordt uitgebracht het enkele ontbreken daarvan niet in de weg staat aan het nemen van het besluit.
19. De rechter ziet aanleiding om in het onderhavige geval verweerders op te dragen binnen twee weken na verzending van deze uitspraak beslissingen te nemen op verzoeksters aanvragen van vergunningen op grond van de APV en de DHW.
20. Voorts ziet de rechter aanleiding om op grond van artikel 8:72, zevende lid, van de Awb een dwangsom van € 250,- per week met een maximum van € 10.000,- op te leggen voor het geval verweerder niet aan de uitspraak van de rechtbank voldoet.
21. Nu de rechtbank het beroep van verzoekster gegrond verklaart, houdt deze uitspraak op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb tevens in dat het door verzoekster betaalde griffierechten van € 594,- door verweerder wordt vergoed.
22. Ten slotte ziet de rechter aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door verzoekster in verband met de behandeling van het beroep en haar verzoek om een voorlopige voorziening gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1311,-. Daarbij is 1 punt toegekend voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in een zaak van gemiddeld gewicht.
23. Gelet op de beslissing in deze zaak bestaat er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
24. Beslist wordt als volgt.