ECLI:NL:RBAMS:2010:4165

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 mei 2010
Publicatiedatum
27 april 2013
Zaaknummer
13-5291440-06
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging afwijzing status bedreigde getuige in strafzaak Passage

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 mei 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris, die op 12 april 2010 het verzoek om getuige F1 de status van bedreigde getuige toe te kennen had afgewezen. De appellanten, betrokken in het strafrechtelijk onderzoek genaamd Passage, zijn vervolgd voor hun vermeende betrokkenheid bij levensdelicten en deelname aan een criminele organisatie. De verdediging had verzocht om de getuige F1 te horen, die cruciale informatie zou hebben over de betrouwbaarheid van kroongetuige [kroongetuige]. F1 had echter aangegeven alleen te willen getuigen als hem de status van anonieme bedreigde getuige werd verleend, vanwege vrees voor bedreigingen.

De rechter-commissaris heeft het verzoek afgewezen, omdat hij van mening was dat hij niet voldoende kon waarborgen dat de identiteit van F1 verborgen zou blijven. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de rechter-commissaris een onjuist criterium heeft aangelegd door de waarborging van anonimiteit als voorwaarde te stellen voor het verlenen van de status van bedreigde getuige. De rechtbank benadrukt dat de wet niet vereist dat de rechter-commissaris kan garanderen dat de identiteit van de getuige verborgen blijft, maar enkel dat hij maatregelen moet nemen om dit te waarborgen.

De rechtbank heeft de zaak terugverwezen naar de rechter-commissaris om alsnog te beoordelen of F1 de status van bedreigde getuige kan worden verleend, waarbij de rechtbank de eerdere beslissing van de rechter-commissaris als onjuist heeft bestempeld. De rechtbank concludeert dat de appellanten voldoende belang hebben bij het verzoek en dat de getuige mogelijk belangrijke informatie kan verstrekken die relevant is voor hun verdediging. De beslissing van de rechtbank is een belangrijke stap in het waarborgen van de rechten van verdachten in strafzaken, vooral in situaties waarin getuigen onder druk staan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
MEERVOUDIGE RAADKAMER
Parketnummers: 13/529144-06 en 13/529035-07 ( [appellant 1] ),
13/529027-07 en 13/529010-09 ( [appellant 2] ),
13/529088-07 en 13/529176-06 ( [appellant 3] )
BESCHIKKING
op het hoger beroep tegen de beschikking ex artikel 226a van het Wetboek van Strafvordering van de rechter-commissaris in de rechtbank Amsterdam van 12 april 2010 in de strafzaken tegen:
[appellant 1] ,
geboren op [geboortedag 1] 1968 te [geboorteplaats 1] en [geboorteplaats 2] ,
thans gedetineerd in [locatie detentie 1] ,
[appellant 2] ,
geboren op [geboortedag 2] 1974 te [geboorteplaats 3] ,
thans gedetineerd in [locatie detentie 1] ,
[appellant 3] ,
geboren op [geboortedag 3] 1970 te [geboorteplaats 4] .
thans gedetineerd in [locatie detentie 2] .

1.Procesgang

1.1.
[appellant 1] , [appellant 2] en [appellant 3] (hierna gezamenlijk: appellanten) worden in een strafrechtelijk onderzoek genaamd Passage door het Openbaar Ministerie vervolgd terzake van – kort gezegd - betrokkenheid bij diverse levensdelicten en deelname aan een criminele organisatie.
1.2.
Op 1 februari 2010 hebben de raadslieden van appellanten in het onderzoek Passage een verzoek tot het horen van een getuige ex artikel 226a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ingediend. Deze getuige is aangeduid als F1.
1.3.
Appellanten hebben aan het verzoek onder meer het volgende ten grondslag gelegd. De vervolging van appellanten is aangevangen naar aanleiding van belastende verklaringen afgelegd door kroongetuige [kroongetuige] (hierna: [kroongetuige] ). In de visie van appellanten zijn de verklaringen van [kroongetuige] gebaseerd op onwaarheden. De raadslieden staan met medeweten van appellanten in contact met de getuige F1, welke getuige volgens appellanten over informatie beschikt die voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de kroongetuige en zijn verklaringen van zeer groot belang is. F1 heeft echter te kennen gegeven uitsluitend te willen getuigen indien hem/haar de status van anonieme bedreigde getuige in de zin van artikel 226a Sv wordt verleend. Dit gelet op vrees voor bedreigingen en/of represailles in zijn/haar richting dan wel ontwrichting van het (gezins)leven of het sociaal-economisch bestaan.
1.4.
De rechter-commissaris heeft de medeverdachten van appellanten en de officier van justitie, in de gelegenheid gesteld schriftelijk op het verzoek te reageren.
1.5.
Op 12 februari 2010 heeft de officier van justitie schriftelijk bij ‘Opmerkingen van de officier van justitie bij de verzoeken ex. 226a Sv van de verdediging betreffende getuigen F1 en F3’ de rechter-commissaris gemotiveerd verzocht het verzoek af te wijzen.
1.6.
Bij zijn verweerschrift van 2 april 2010 heeft mr. J.P.A. van Schaik namens zijn cliënt [kroongetuige] de rechter-commissaris gemotiveerd verzocht het verzoek af te wijzen.
1.7.
Appellanten hebben vervolgens op het standpunt van de officier van justitie schriftelijk gereageerd; namens [appellant 2] en [appellant 3] is dit gedaan op 6 april 2010 en namens [appellant 1] op 7 april 2010.
1.8.
Uit het proces-verbaal van verrichtingen en bevindingen van 9 april 2010 blijkt dat de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank F1 tussen 1 februari 2010 en 9 april 2010 heeft gehoord.
1.9.
Bij beschikking van 12 april 2010 heeft de rechter-commissaris het verzoek om F1 de status van bedreigde getuige toe te kennen, afgewezen.
1.10.
Blijkens de akten instellen rechtsmiddel is namens appellante [appellant 1] op 13 april 2010 en in aanvulling daarop op 22 april 2010, en namens de appellanten [appellant 2] en [appellant 3] op 19 april 2010 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechter-commissaris.
1.11.
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • het verzoek als bedoeld in artikel 226a Sv betreffende getuige F1 van 1 februari 2010 van mr. N.C.J. Meijering en mr. M.E. van der Werff namens [appellant 2] en [appellant 3] , alsmede mr. S.L.J. Janssen en mr. P.P.C.M. Waarts namens [appellant 1] ;
  • de opmerkingen van de officier van justitie van 12 februari 2010;
  • het verweer van mr. J.P.A. van Schaik namens [kroongetuige] van 2 april 2010;
  • het schriftelijk stuk “Verhoor ex. Artikel 226a lid 2 Sv. inzake getuigen F1 en F3” van 6 april 2010 van mr. Mr. N.C.J. Meijering namens [appellant 2] en [appellant 3] ;
  • de brief van mr. S.L.J. Janssen namens [appellant 1] van 7 april 2010 (abusievelijk gedateerd op 16 maart 2010) aan de rechter-commissaris;
  • het proces-verbaal van bevindingen (art. 226a, tweede Sv) van 8 april 2010 van de rechter-commissaris;
  • het proces-verbaal van verrichtingen en bevindingen (art. 226a, tweede lid Sv) van 9 april 2010 van de rechter-commissaris, inhoudende het verhoor van F1 door de rechter-commissaris;
  • de beschikking ex artikel 226a Sv van 12 april 2010 van de rechter-commissaris;
  • de pleitnotities van mr. S.L.J. Janssen, overgelegd in raadkamer;
  • de pleitnotities van mr. N. Meijering, overgelegd in raadkamer;
  • de aantekeningen van de officier van justitie, overgelegd in raadkamer.
1.12.
De rechtbank heeft op 29 april 2010 mr. S.L.J. Janssen namens appellant [appellant 1] , mr. N.C.J. Meijering namens de appellanten [appellant 2] en [appellant 3] , en de officier van justitie mr. B. Wind, in raadkamer gehoord. De rechtbank heeft ambtshalve acht geslagen op haar beschikking van 4 februari 2010 inzake getuige Q5. De rechtbank heeft dit in raadkamer aan de orde gesteld. Appellanten en de officier van justitie hebben te kennen gegeven de inhoud van deze beschikking te kennen. Nadat de behandeling was beëindigd heeft de griffier van de rechtbank partijen medegedeeld dat op 20 mei 2010 zal worden beslist.
1.13.
Op grond van praktische overwegingen is voor alle appellanten één beschikking gemaakt, mede ingegeven door het feit dat appellanten het oorspronkelijke verzoek gezamenlijk hebben ingediend en zij voorts ter gelegenheid van dit hoger beroep over en weer elkaars argumenten hebben overgenomen.

2.De gronden van de beslissing

2.1.
De rechter-commissaris heeft het verzoek om getuige F1 de status van bedreigde getuige te verlenen, afgewezen. Naar het oordeel van de rechter-commissaris is het belang van de door F1 af te leggen verklaring mogelijk groot, maar komt het traject van artikel 226a Sv ter waarborging van de verzochte anonimiteit in dit geval niet in aanmerking. Hij heeft daartoe overwogen dat ter beantwoording van de vraag of de gevraagde status moet worden verleend, niet alleen beoordeeld dient te worden of de getuige of een andere persoon zich met het oog op de door de getuige af te leggen verklaring bedreigd kan achten als omschreven in artikel 226a, eerste lid onder a Sv, maar ook of door de rechter-commissaris voldoende kan worden gewaarborgd dat de identiteit van F1 verborgen blijft. Dat laatste is – aldus de beschikking waarvan beroep – in dit geval niet mogelijk, zodat het verzoek reeds daarom dient te worden afgewezen. Naar het oordeel van de rechter-commissaris komt daarmee de relevantie aan een onderzoek naar de dreiging die F1 mogelijk van [kroongetuige] of anderen te duchten heeft, te ontvallen. De rechter-commissaris heeft daarover dan ook niet beslist.

3.Standpunt appellanten

3.1.
Omdat de gronden voor het appel van enerzijds [appellant 2] en [appellant 3] en anderzijds [appellant 1] in grote lijnen overeenstemmen, zal de rechtbank deze hierna als één gezamelijk ingenomen standpunt aanmerken, tenzij anders vermeld.
3.2.
Appellanten hebben in hoger beroep in raadkamer betoogd dat de rechter-commissaris bij de beoordeling van het verzoek buiten het daarvoor in artikel 226a Sv gegeven kader, is getreden. Artikel 226a, eerste lid Sv, noch de wetgeschiedenis biedt ondersteuning voor het oordeel van de rechter-commissaris dat de verzochte status niet aan F1 kan worden verleend omdat de rechter-commissaris de anonimiteit van F1 niet zou kunnen waarborgen. Hoewel de rechter-commissaris ingevolge artikel 226f Sv is gehouden maatregelen te nemen teneinde de identiteit van de getuige verborgen te houden, worden die maatregelen volgens de Memorie van Toelichting nadrukkelijk niet betrokken bij de de door de rechter-commissaris op grond van artikel 226a Sv te maken afweging. De rechter-commissaris heeft met andere woorden slechts een ‘zorgplicht’ met betrekking tot het daadwerkelijk verborgen houden van de identiteit van de getuige. Dat staat niet gelijk aan het vooruitlopen op de ‘kans’ dat de identiteit van de getuige ook verborgen zal blijven. Namens appellanten [appellant 2] en [appellant 3] is nog gewezen op jurisprudentie waaruit blijkt dat de verzochte status slechts kan worden geweigerd in het geval al vast is komen te staan wie de getuige is en het dus feitelijk niet (meer) mogelijk is om de identiteit nog langer verborgen te houden.
3.3.
Voorts wekt het, aldus appellanten, ook geen verbazing dat de wetgever de door de rechter-commissaris geformuleerde toets niet vereist. De rechter-commissaris kan immers redelijkerwijs niet meer doen dan ten aanzien van de door hem te verrichten ambtshandelingen en in het kader van de beveiliging van de bedreigde getuige in het algemeen, die maatregelen nemen die hij noodzakelijk acht om onthulling van de identiteit van de bedreigde getuige te voorkomen. Hij heeft daarbij uiteraard geen invloed op omstandigheden van buitenaf waardoor de identiteit van de getuige bekend zou kunnen worden. Daarbij komt dat de rechter-commissaris door in zijn overwegingen juist de uitlatingen van medeverdachte [kroongetuige] centraal te stellen, afbreuk doet aan een efficiënte en slagvaardige aanwending van het instituut bedreigde getuige. Verzoeken tot het verlenen van bedoelde status kunnen dan immers altijd worden afgewezen nu het hoe dan ook niet mogelijk is steeds te voorkomen dat de identiteit van de getuige eventueel door anderen bekend zal worden gemaakt en het meer in het bijzonder in strafzaken vrijwel altijd zo zal zijn dat een verdachte wel enig idee zal hebben wie schuil gaat achter de bedreigde anonieme getuige.
3.4.
Subsidiair hebben appellanten betoogd dat indien de rechtbank het door de rechter-commissaris aangelegde criterium juist acht, de rechter-commissaris niet op juiste gronden heeft geconcludeerd dat aan bedoeld criterium is voldaan. Zij hebben daartoe aangevoerd dat de rechter-commissaris met zijn overwegingen suggereert dat al hetgeen de getuige tijdens het statusverhoor aan de rechter-commissaris heeft verklaard, volledig bekend zou moeten worden gemaakt in het strafproces. Dat is uiteraard niet de bedoeling, aldus appellanten. Er is immers nog helemaal geen verklaring van F1 vrijgekomen en er is nog alle gelegenheid om (met de op de rechter-commissaris rustende zorgplicht) de verklaringen van F1 zodanig weer te geven dat zijn/haar identiteit verborgen blijft. Ten overvloede hebben appellanten nog gewezen op de ontstane onaanvaardbare situatie waarin de rechter-commissaris zich heeft laten leiden door de kans dat [kroongetuige] “zal meewerken aan het bewaren van de anonimiteit” van de getuige. [kroongetuige] zou door deze redenering van de rechter-commissaris worden beloond voor het feit dat hij gaat speculeren over de identiteit van de getuige. Hij bewerkstelligt hierdoor dat een voor hem mogelijk uiterst belastende getuige wordt uitgeschakeld, aldus appellanten.
3.5.
Appellanten concluderen tot gegrondverklaring van het beroep en verzoeken F1 alsnog de status ex artikel 226a Sv te verlenen. Weliswaar heeft de rechter-commissaris zich in zijn beschikking niet uitgelaten over het al dan niet bestaan van een bedreiging in de zin van artikel 226a, eerste lid Sv, maar gelet op het door deze rechtbank in haar beschikking van 4 februari 2010 (getuige Q5) geformuleerde ruime dreigingscriterium, kan ook ten aanzien van F1 worden geconcludeerd dat hem/haar de status van bedreigde getuige dient te worden verleend. Subsidiair hebben appellanten verzocht bij gegrondverklaring het verzoek terug te wijzen naar de rechter-commissaris met inachtneming van het bovenstaande.

4.Standpunt Openbaar Ministerie

4.1.
De officier van justitie heeft zich in raadkamer op het standpunt gesteld dat het hoger beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Zij heeft daartoe betoogd dat de rechter-commissaris bij zijn beoordeling weliswaar de criteria zoals genoemd in artikel 226a, eerste lid Sv in ogenschouw dient te nemen, maar daarbij tevens in zijn overwegingen dient te betrekken de kans dat de getuige in de toekomst anoniem blijft. Met andere woorden, de rechter-commissaris dient als een ‘verstandig’ rechter-commissaris te beslissen, hetgeen hij – naar kan worden aangenomen – in casu heeft gedaan. Het moet ervoor worden gehouden dat de rechter-commissaris bij zijn beslissing heeft afgewogen dat hij uit de verklaring van de getuige geen bruikbare verklaring kan destilleren zonder dat de identiteit van de getuige verborgen blijft, aldus de officier van justitie. De officier van justitie concludeert dat de beschikking van de rechter-commissaris – marginaal getoetst - voldoende met redenen die de beslissing kunnen dragen is omkleed en dat de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
4.2.
Tot slot heeft de officier van justitie in raadkamer aangevoerd dat in het geval de rechtbank het beroep gegrond verklaart, de rechtbank zich pas een oordeel kan vormen over het al dan niet bestaan van een bedreiging in de zin van artikel 226a, eerste lid Sv als zij daar - binnen het kader van de marginale toetsing - ten gronde onderzoek naar heeft gedaan.

5.Oordeel van de rechtbank

5.1.
Bevoegdheid rechtbank
De rechtbank in raadkamer is bevoegd van het onderhavige hoger beroep kennis te nemen.
5.2.
Ontvankelijkheid
De in de aanhef genoemde appellanten hebben elk afzonderlijk tijdig en op de juiste wijze hoger beroep ingesteld tegen de beschikking waarvan beroep.
5.3.
Toetsing
5.3.1.
Uit eerdergenoemde stukken is de rechtbank gebleken dat de rechter-commissaris de door de wetgever voorgeschreven procedure, zoals in de artikelen 226a en 226b Sv beschreven, geheel heeft gevolgd. Aan de totstandkoming van de onderhavige beschikking kleven mitsdien geen procedurele gebreken.
5.3.2.
De rechtbank dient thans te beoordelen of de rechter-commissaris op deugdelijke gronden tot zijn oordeel is gekomen dat aan F1 niet de status van bedreigde getuige als bedoeld in artikel 226a Sv wordt toegekend.
5.4.
Criterium
5.4.1.
Ingevolge artikel 226a, eerste lid onder a, Sv beveelt de rechter-commissaris, onder meer op verzoek van de verdachte, dat ter gelegenheid van het verhoor van een getuige diens identiteit verborgen blijft indien de getuige of een andere persoon, met het oog op de door de getuige af te leggen verklaring, zich zodanig bedreigd kan achten dat, naar redelijkerwijze moet worden aangenomen, voor het leven, de gezondheid of de veiligheid dan wel de ontwrichting van het gezinsleven of het sociaal-economisch bestaan van die getuige of die andere persoon moet worden gevreesd en - onder b - de getuige te kennen heeft gegeven dat hij wegens deze bedreiging geen verklaring wil afleggen. De laatste volzin van artikel 226a, eerste lid Sv bepaalt dat de rechter-commissaris het verzoek in het andere geval dient af te wijzen.
5.4.2.
Artikel 226f, eerste lid Sv bepaalt dat de rechter-commissaris de maatregelen neemt die redelijkerwijs nodig zijn om de identiteit van de getuige ten aanzien van wie een verzoek als bedoeld in artikel 226a Sv is ingediend, zolang daaromtrent nog niet onherroepelijk is beslist, verborgen te houden. Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel ‘Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten (getuigenbescherming)’ (Kamerstukken II 1993/1994, 22 483, nr. 3, pag. 26) blijkt dat vanaf het moment dat bedoeld verzoek is ingediend, de rechter-commissaris dient te waken voor het verborgen houden van de identiteit van de getuige, welke taak pas een einde neemt zodra onherroepelijk is beslist dat de getuige niet als bedreigde getuige kan worden aangemerkt. Verder wordt in de toelichting opgemerkt dat de rechter-commissaris bij de procedure inzake de gegrondheid van de anonimiteit de bevoegdheid dient te bezitten passende maatregelen te treffen.
5.4.3.
In de beschikking waarvan beroep heeft de rechter-commissaris de toepasselijkheid van het criterium zoals bedoeld in artikel 226a eerste lid Sv uitdrukkelijk onderkend, doch is niet toegekomen aan toetsing daaraan. Hij heeft immers overwogen dat eerst dient te worden bezien of hij voldoende kan waarborgen dat de identiteit van F1 verborgen blijft en of het geven van die waarborg ook realistisch is. Naar het oordeel van de rechter-commissaris is aan dit laatste criterium - dat de rechter-commissaris aanduidt als het ‘waarborgcriterium’ - niet voldaan. Aan een onderzoek naar de dreiging die F1 mogelijk te duchten heeft is daarmee volgens de rechter-commissaris de relevantie komen te ontvallen.
5.4.4.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De wetgever heeft in artikel 226a Sv uitdrukkelijk geregeld in welke gevallen de status bedreigde getuige dient te worden verleend. Als aan het eerder genoemde criterium, zoals genoemd in rubriek 5.4.1., niet is voldaan, dient de rechter-commissaris het verzoek af te wijzen. Andere vereisten stelt de wet niet. Meer in het bijzonder stelt de rechtbank vast, dat de toets die de rechter-commissaris heeft aangelegd ter beoordeling van de gegrondheid van anonimiteit van F1, te weten de vraag of hij die anonimiteit zal kunnen waarborgen, niet in artikel 226a Sv is vermeld.
Artikel 226f, eerste lid Sv verplicht de rechter-commissaris slechts die maatregelen te nemen die redelijkerwijze nodig zijn om de identiteit van de getuige verborgen te houden en bevat derhalve geen criteria op grond waarvan de gegrondheid van anonimiteit van de getuige moet worden getoetst.
Wetsgeschiedenis noch jurisprudentie bieden voorts aanknopingspunten voor het door de rechter-commissaris aangelegde criterium van de ‘waarborgtoets’, dat de rechtbank dan ook met voornoemd wettelijk systeem in strijd acht. Hierbij overweegt de rechtbank dat het aanleggen van een dergelijke toets in het kader van de beantwoording van de vraag of al dan niet sprake is van een bedreigde getuige als bedoeld in artikel 226a Sv ook niet wenselijk is, nu de uitkomst daarvan steeds afhankelijk is van onvoorzienbare toekomstige omstandigheden, die zich ten dele onttrekken aan het zicht en de invloed van de rechter-commissaris. De rechter-commissaris zal dan ook nooit kunnen waarborgen dat de identiteit van de bedreigde getuige verborgen blijft. In dat kader rusten op hem slechts de in de artikelen 226d en 226f Sv neergelegde verplichtingen.
5.4.5.
Uit het voorgaande volgt dat de rechter-commissaris bij zijn beoordeling een onjuist criterium heeft aangelegd en de grieven van appellanten mitsdien slagen. Nu de rechter-commissaris in zijn beslissing niet is toegekomen aan de vraag of F1 of een andere persoon zich met het oog op de door deze getuige af te leggen verklaring bedreigd kan achten als omschreven in artikel 226a, eerste lid onder a Sv, wijst de rechtbank de zaak terug naar de rechter-commissaris teneinde met inachtneming van deze beschikking en - zo dit mogelijk is - op basis van het thans reeds door hem verrichte onderzoek daarover alsnog een beslissing te nemen, .
5.4.6.
De rechtbank realiseert zich dat, indien de rechter-commissaris van oordeel is dat F1 voldoet aan het criterium van artikel 226a, eerste lid Sv en mitsdien de status van bedreigde getuige dient te worden verleend, denkbaar is dat openbaarmaking van bepaalde antwoorden van F1 afbreuk zou doen aan de afscherming van de identiteit van de getuige, zodat vervolgens ingevolge artikel 226d Sv van de door F1 ten overstaan van de rechter-commissaris af te leggen verklaring weinig meer overblijft. De vraag dringt zich dan op of, zoals de rechter-commissaris ook bij zijn beslissing lijkt te hebben betrokken, de verdediging nog wel voldoende belang heeft bij inwilliging van het verzoek.
De rechtbank overweegt daaromtrent reeds thans het volgende.
Volgens het verzoekschrift kan F1 - kort gezegd - verklaren dat hij/zij weet dat [kroongetuige] kroongetuige is in het onderzoek Passage en dat de verklaringen van [kroongetuige] een eenzijdig verhaal vormen – zeker ten opzichte van [appellant 1] -. Verder kan F1 verklaren dat hij/zij direct van [kroongetuige] heeft vernomen dat [kroongetuige] voor het eerst een man in 2001 of in 2002 had doodgeschoten. F1 weet dus dat het niet waar is dat [kroongetuige] in 2005 door toedoen van [appellant 1] voor het eerst bij liquidaties betrokken zou zijn geraakt. Voorts kan F1 verklaren dat hij/zij direct van [kroongetuige] heeft vernomen dat hij een man in een loods heeft doodgeschoten en dat [appellant 1] toen niet durfde en ook dat hij/zij direct van [kroongetuige] heeft vernomen dat deze na een liquidatie de fout heeft gemaakt zijn kleding met daarin een ring van [kroongetuige] weg te gooien en – tot slot – dat hij/zij direct van [kroongetuige] heeft vernomen dat er een ontmoeting met [persoon] heeft plaatsgevonden met de opzet om [persoon] voor ze te laten werken.
Het gaat hierbij om gegevens uit het verzoekschrift waarvan mag worden aangenomen dat deze – indien zij juist zijn - ook bij [kroongetuige] , van wie de gestelde bedreiging zou uitgaan, bekend zijn. Dit brengt mee dat door een eventuele enkele bevestiging van de juistheid van deze gegevens door de getuige, de kans dat zijn/haar identiteit bekend zal worden niet wordt vergroot. Daar staat tegenover dat zelfs een enkele bevestiging daarvan door F1 ten overstaan van de rechter-commissaris, zoals ook door de rechter-commissaris in zijn beschikking is onderkend, mogelijk van belang zou kunnen zijn voor enig te nemen beslissing voor het onderzoek Passage. Onder die omstandigheden moet worden aangenomen dat de verdediging wel degelijk voldoende belang heeft bij inwilliging van het verzoek.
5.4.7.
De rechtbank zal het hoger beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris dan ook gegrond verklaren.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing:

De rechtbank:
- verklaart het hoger beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris gegrond;
- vernietigt de beslissing waarvan beroep;
- wijst de zaak terug naar de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank teneinde met inachtneming van deze beslissing te worden afgedaan.
Deze beschikking is gegeven in raadkamer op donderdag 20 mei 2010 door
mr. F.G. Bauduin, voorzitter,
mrs. J.J. Bade en A.W.H. Vink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H. Leeuwenkamp, griffier.