ECLI:NL:RBAMS:2010:1032

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2010
Publicatiedatum
27 april 2013
Zaaknummer
13.497.431-2006
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming tot overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met weigering voor meerdere feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 maart 2010 uitspraak gedaan in een rekestprocedure naar aanleiding van een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd door de justitiële autoriteit in Aken, Duitsland, op 13 juli 2006. De opgeëiste persoon, geboren in Duitsland in 1978, is beschuldigd van meerdere feiten, waarvoor de Duitse autoriteiten zijn overlevering verzoeken. De rechtbank heeft de zaak behandeld in verschillende zittingen, waarbij de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. D.E. Wiersum, aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar rechtmatig op het grondgebied van Nederland heeft verbleven, waardoor hij geen beroep kan doen op bepaalde artikelen van de OLW.

De rechtbank heeft de feiten en de achtergrond van het EAB onderzocht, waarbij is vastgesteld dat de opgeëiste persoon in Duitsland is veroordeeld tot een gecombineerde vrijheidsstraf van één jaar en negen maanden. De rechtbank heeft de overlevering voor één feit toegestaan, maar geweigerd voor de overige drie feiten, omdat deze niet voldeden aan de vereisten van dubbele strafbaarheid. De rechtbank heeft ook de verzoeken van de raadsman om aanhouding van de zaak en compensatie voor de vrijheidsbeneming afgewezen, en benadrukt dat de beoordeling van de vrijheidsbeneming en de uitvoering van de straf aan de Duitse autoriteiten is.

De rechtbank heeft uiteindelijk besloten om de overlevering van de opgeëiste persoon toe te staan voor het feit dat in het EAB onder nummer 4 is weergegeven, terwijl de overlevering voor de andere feiten is geweigerd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met mr. H.P.H.I. Cleerdin als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 5 maart 2010.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.431-2006
RK nummer: 06/3356
Datum uitspraak: 5 maart 2010
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 14 augustus 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 13 juli 2006 door de justitiële autoriteit, het afdelingshoofd bij het
Staatsanwaltschaft(Openbaar Ministerie) te Aken (Duitsland). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Duitsland) op [geboortedag] 1978,
wonende op het adres [adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zittingen van 6 oktober 2006, 17 november 2006, 9 januari 2007 en 30 november 2007. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon (voor zover aanwezig) en zijn raadsman, mr. D.E. Wiersum, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is telkens bijgestaan door een tolk in de Duitse taal.
Ter zitting van 30 november 2007 is de zaak aangehouden tot de zitting van 14 december 2007. Op voornoemde datum is de behandeling van de zaak hervat en heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. Bij interlocutoire uitspraak van 28 december 2007 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting wederom heropend en geschorst voor onbepaalde tijd, teneinde prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
Bij arrest van 6 oktober 2010 heeft het Hof deze vragen beantwoord (zaak C-123/08, NJ 2009, 591).
De behandeling van de zaak is daaropvolgend hervat op de openbare zitting van 19 februari 2010. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. D.E. Wiersum, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Duitse taal.
De raadsman heeft op de zitting van 19 februari 2010 aangegeven dat de opgeëiste persoon in deze zaak naar aanleiding van de antwoorden van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen op de prejudiciële vragen van de rechtbank niet langer een beroep doet op art. 6, tweede en vijfde lid, OLW, omdat de opgeëiste persoon niet gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar rechtmatig op het grondgebied van Nederland heeft verbleven.

2.Grondslag en inhoud van het EAB

Aan het EAB ligt een vonnis van het
Amtsgerichtte Aken van 27 maart 2003, dossiernummer 37 Ls 15 Js 1398/01 (105) V, ten grondslag.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en negen maanden (verminderd met 19 dagen voorarrest). De gecombineerde vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Uit het EAB blijkt het volgende.
De opgeëiste persoon is met betrekking tot de onder 1, 2 en 3 in het EAB beschreven feiten bij vonnis van 23 april 2002 door het
Amtsgerichtte Plettenberg veroordeeld tot een gecombineerde vrijheidsstraf van acht maanden.
Bij vonnis van 19 juni 2002 is de opgeëiste persoon door het
Amtsgerichtte Aken veroordeeld tot een vrijheidsstraf van één jaar en vier maanden. Dit betrof het in het EAB onder 4 beschreven feit.
Beide straffen zijn in eerste instantie voorwaardelijk opgelegd.
Bij eerdergenoemd vonnis van 27 maart 2003 van het
Amtsgerichtte Aken zijn deze voorwaardelijke vrijheidsstraffen omgezet in één gecombineerde voorwaardelijke vrijheidsstraf van één jaar en negen maanden.
De voorwaardelijke strafonderbreking werd bij vonnis van 5 juli 2005 van het Amtsgericht te Plettenberg herroepen.
Het vonnis van 27 maart 2003 betreft de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.

3.Identiteit van de opgeëiste persoon

De opgeëiste persoon heeft verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Duitse nationaliteit heeft.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De feiten zijn zowel naar het recht van Duitsland als naar Nederlands recht strafbaar.
Slechts op het vierde feit is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
Bedoeld feit levert naar Nederlands recht op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Voor de overige drie in het EAB genoemde feiten dient - zoals al in de interlocutoire uitspraken van 20 oktober 2006, 1 december 2006 en 23 januari 2007 is aangegeven - de overlevering geweigerd te worden.

5.Verweren

5.1
Verzoek om aanhouding van de zaak
Zakelijk weergegeven heeft de raadsman aangevoerd dat de zaak dient te worden aangehouden. Hij geeft hiervoor twee redenen.
De opgeëiste persoon heeft in Duitsland een gratieverzoek ingediend, waarvan niet op voorhand vaststaat dat dit kansloos is, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden. De opgeëiste persoon is afgelopen maandag 15 februari 2010 namelijk vader van een zoontje geworden. Daarom wordt om aanhouding verzocht teneinde de beslissing op het gratieverzoek te kunnen afwachten. Op voorhand is ook niet te zeggen hoe lang het gaat duren voordat op dit verzoek beslist is door de Duitse autoriteiten, aldus de raadsman.
De tweede reden is dat in Duitsland een “Gesamtstrafe” aan de opgeëiste persoon is opgelegd. Nu is geoordeeld dat de overlevering enkel voor het vierde feit wordt toegestaan, is het niet duidelijk welk deel van de opgelegde straf de opgeëiste persoon zal moeten ondergaan voor dat feit. Dit is van belang om vast te stellen of wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de OLW c.q. artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de OLW. Indien voor het vierde feit uiteindelijk een gevangenisstraf van minder dan vier maanden wordt opgelegd, dan dient de overlevering immers te worden geweigerd. Aangezien de rechtbank geen bevoegdheid heeft om een oordeel te geven over de splitsing van de straf, dient de zaak te worden aangehouden teneinde de Duitse justitiële autoriteiten te vragen om aan te geven welke straf jegens de opgeëiste persoon geëxecuteerd zal worden.
De officier van justitie heeft zich verzet tegen de aanhouding. Kort weergegeven stelt zij zich op het standpunt dat zij het met de raadsman eens is dat het enkel nog om het vierde feit gaat. Het is echter aan de Duitse justitiële autoriteiten om uit te maken welk deel van de straf door de opgeëiste persoon moet worden uitgezeten voor dit feit. Uit het EAB blijkt voorts dat de Duitse rechter een gevangenisstraf van in totaal één jaar en vier maanden heeft opgelegd voor het vierde feit. Het verzoek om gratie is ten slotte evenmin een reden om de zaak aan te houden.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank wijst het verzoek tot aanhouding wegens het in Duitsland ingediende gratieverzoek af. Een gratieverzoek speelt geen rol bij de beoordeling van een overleveringsverzoek. Daarnaast hebben de Duitse justitiële autoriteiten het EAB na indiening van het gratieverzoek niet ingetrokken waardoor de rechtbank er van uit gaat dat zij nog immer de overlevering van de opgeëiste persoon beogen.
Het onderhavige EAB is uitgevaardigd ter fine van executie van een ‘Gesamtstrafe’ die ten
aanzien van vier feiten is opgelegd. Slechts voor één van deze feiten wordt de overlevering aan Duitsland toegestaan. De rechtbank is niet bevoegd om te oordelen over de vraag welk deel van de ‘Gesamtstrafe’ geacht moet worden betrekking te hebben op het feit waarvoor de overlevering wordt toegestaan. Deze bevoegdheid behoort toe aan de Duitse justitiële autoriteiten, die gehouden zijn om na de feitelijke overlevering de tenuitvoerlegging van de straf tot dat deel te beperken.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat uit hetgeen in het EAB onder f. is weergegeven, blijkt dat ten aanzien van het vierde feit in Duitsland een straf van één jaar en vier maanden aan de opgeëiste persoon is opgelegd.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen wordt het verzoek om aanhouding afgewezen.
5.2
Duur vrijheidsbeneming
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om in haar uitspraak vast te stellen dat de opgeëiste persoon in totaal 89 dagen van zijn vrijheid beroofd is geweest.
De vrijheidsbeneming valt in twee onderdelen uiteen. Allereerst heeft de opgeëiste persoon na zijn aanhouding twee dagen vast gezeten tot aan zijn schorsing van 2 augustus 2006. Daarnaast heeft hij jarenlang opgesloten gezeten binnen de landsgrenzen van Nederland. Sinds zijn schorsing tot aan de zitting op 19 februari 2010 is de opgeëiste persoon in totaal 42 maanden van zijn vrijheid beroofd geweest. Hij heeft gedurende die tijd onder andere zijn familie in Duitsland niet kunnen bezoeken, hij heeft niet aan het bedrijfsuitje naar Engeland kunnen deelnemen en hij is ‘slechts’ op vakantie geweest in ‘eigen’ land. Hoewel de lange duur van de zaak deels te wijten is aan de gevoerde verdediging, kan de opgeëiste persoon niet verantwoordelijk worden gehouden voor de lange duur van de procedure bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Ondanks dat ook de rechtbank Amsterdam en het Amsterdamse parket niet voor de vertraging verantwoordelijk zijn, zou enige compensatie op zijn plaats zijn. In artikel 38 van de OLW wordt van ‘vrijheidsbeneming’ gesproken. Ook de veel beperktere bewegingsvrijheid die de opgeëiste persoon de afgelopen 42 maanden heeft ervaren, is een vorm van vrijheidsbeneming geweest. Derhalve wordt voorgesteld om per maand twee dagen aan compensatie toe te kennen. Dat levert 84 dagen op. Daarnaast heeft de opgeëiste persoon twee dagen in overleveringsdetentie doorgebracht en is hij verplicht op vijf zittingen van deze rechtbank verschenen. Dat brengt de verzochte compensatie op in totaal 89 dagen.
De officier van justitie heeft hiertegen aangevoerd dat, daargelaten het feit dat de rechtbank niet de bevoegdheid heeft om te oordelen inzake dit verzoek, de omstandigheid dat de opgeëiste persoon Nederland niet kon verlaten geen vrijheidsbeneming in de zin van de Overleveringswet dan wel het Kaderbesluit is.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Het compenseren van de dagen die de opgeëiste persoon in Nederland heeft vastgezeten is volgens artikel 26 van het Kaderbesluit Europees aanhoudingsbevel de bevoegdheid van de uitvaardigende justitiële autoriteit. Op grond van artikel 38 van de OLW deelt de officier van justitie aan de uitvaardigende justitiële autoriteit de duur van de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon mee. Uit deze regelingen vloeit voort dat het niet de bevoegdheid van de rechtbank is om te bepalen welke periode van vrijheidsbeneming ten gevolge van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel in mindering moet worden gebracht op de totale duur van vrijheidsbeneming in de uitvaardigende lidstaat. Om die reden wijst de rechtbank het verzoek van de raadsman af.
5.3
Schorsing overleveringsdetentie tot aan de eventuele feitelijke overlevering
Zakelijk weergegeven heeft de opgeëiste persoon de rechtbank voorts verzocht om, indien de overlevering wordt toegestaan, in haar uitspraak op te nemen dat de schorsing van de overleveringsdetentie zal doorlopen tot aan het moment van feitelijke overlevering, en niet op het moment van de uitspraak eindigt.
In navolging van hetgeen de officier van justitie ter zitting heeft geconcludeerd, is de rechtbank van oordeel dat dit verzoek niet kan worden ingewilligd. Ingevolge artikel 64 van de OLW kan de rechtbank de schorsing van de overleveringsdetentie slechts tot aan de dag van haar uitspraak bevelen.

6.Slotsom

Nu ten aanzien van het in het EAB onder E, nummer 4, weergegeven feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering in zoverre te worden toegestaan. Voor de in het EAB onder E, nummers 1 tot en met 3, weergegeven feiten moet zij worden geweigerd.
De rechtbank kan niet beoordelen welk gedeelte van de vrijheidsstraf geacht moet worden te zijn opgelegd terzake van het feit waarvoor de overlevering moet worden toegestaan. Eén en ander staat ter beoordeling van de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, die gehouden zijn om, na de feitelijke overlevering, de tenuitvoerlegging van de straf tot het hiervoor bedoelde gedeelte te beperken.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikelen 3 en 11 van de Opiumwet.
Artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het
Staatsanwaltschaft(Openbaar Ministerie) te Aken (Duitsland) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van het gedeelte van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende staat, dat is opgelegd wegens het in het EAB onder E, nummer 4, weergegeven feit.
WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]voorzover het EAB betrekking heeft op het gedeelte van de vrijheidsstraf dat is opgelegd wegens de in het EAB onder E, nummers 1 tot en met 3, weergegeven feiten.
Aldus gedaan door
mr. H.P.H.I. Cleerdin, voorzitter,
mrs. W.H. van Benthem en N. Rozemond, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 5 maart 2010.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.