RECHTBANK AMSTERDAM, TWAALFDE MEERVOUDIGE KAMER
Parketnummer: 13/994202-07
RK: 09/240
Op het verzoek ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van
ADVIESBUREAU NOORD-ZUIDLIJN V.O.F.,
gevestigd en kantoorhoudend te Deventer,
voor dit verzoek domicilie kiezend ten kantore van haar raadsman,
mr. A.H. Gaastra, Schiphol Boulevard 345, 1118 BJ Schiphol,
Het verzoek is op 19 december 2008 ter griffie van deze rechtbank ingekomen.
De rechtbank heeft op 9 juni 2009, de raadsman van verzoekster en de officier van justitie in openbare raadkamer gehoord.
Inhoud van het verzoekschrift.
De rechtbank heeft acht geslagen op de inhoud van het verzoekschrift, strekkende tot
het toekennen van:
- een vergoeding ten bedrage van € 96.102,35 voor de kosten van de raadsman;
- een vergoeding ten bedrage van € 19.000,-- voor verletkosten ten aanzien van medewerkers van verzoekster;
- de forfaitaire vergoeding voor het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift.
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Jegens verzoekster heeft een strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden betreffende de mogelijke overtreding door verzoekster van de Wet bodembescherming en de Wet milieubeheer. Dit onderzoek bestond ten aanzien van verzoekster uit meerdere deelonderzoeken, genaamd [F I] (verder te noemen: [R]) en [F III] (verder te noemen: [S]).
Het deelonderzoek [R] zag op de afvoer van grondjetgroutspoil en bentonietslurry afkomstig van het project Noord-Zuidlijn, in de periode van 1 januari 2004 tot 1 oktober 2005. De verdenking betrof, onder meer, het medeplegen van het zonder vergunning in werking hebben van een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer.
Het deelonderzoek [S] zag op de afvoer van jetgroutspoil, eveneens afkomstig van het project Noord-Zuidlijn, in de periode van 25 mei 2005 tot 17 december 2005. De verdenking betrof het medeplegen van, onder meer, overtreding van de zorgplichtbepalingen uit de Wet bodembescherming en de Wet milieubeheer.
Verzoekster is op 2 mei 2007 met betrekking tot de verdenkingen uit beide deelonderzoeken gedagvaard te verschijnen voor een regiezitting op 9 augustus 2007.
Op 18 mei 2007 is door verzoekster bezwaar gemaakt tegen de dagvaarding. Bij beschikking van 9 augustus 2007 heeft de rechtbank het bezwaar gegrond verklaard.
Op 26 september 2008 heeft de officier van justitie laten weten verzoekster niet verder te zullen vervolgen met betrekking tot de verdenkingen uit het deelonderzoek [R].
Verzoekster is met betrekking tot de verdenkingen uit het deelonderzoek [S] opnieuw gedagvaard. Bij vonnis van 27 november 2008 van de meervoudige kamer van deze rechtbank is verzoekster van het haar tenlastegelegde vrijgesproken. Tegen dit vonnis heeft het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De officier van justitie heeft aan de hand van haar schriftelijke toelichting, die in het dossier is gevoegd, in raadkamer het woord gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de gevraagde kostenvergoeding, dan wel tot toekenning naar billijkheid. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van verzoekster in haar verzoekschrift heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat er met betrekking tot het deelonderzoek [R] kan worden gesproken van een zaak in de zin van artikel 591a Sv, die is geëindigd door de mededeling van de officier van justitie van 26 september 2008 dat verzoekster terzake niet verder zal worden vervolgd.
In raadkamer heeft de raadsman aangevoerd dat door de gegrondverklaring van het bezwaarschrift tegen de dagvaarding en de daarna opnieuw uitgebrachte dagvaarding waarop aan verzoekster alleen de feiten uit het deelonderzoek [S] zijn telastegelegd, in versterkte mate sprake is van een ‘afzonderlijke’ zaak. Het deelonderzoek [R] is hierdoor nooit ter terechtzitting behandeld.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 591a Sv kan, indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, aan de gewezen verdachte, op een verzoek ingediend binnen drie maanden na de beëindiging van de zaak, uit ’s Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de kosten van een raadsman.
Naar het oordeel van de rechtbank is door het afzien van de vervolging met betrekking tot de verdenkingen uit het deelonderzoek [R] geen einde gekomen aan een zaak in de zin van artikel 591a Sv, nu de vervolging met betrekking tot de verdenkingen uit het deelonderzoek [S] nog voortduurt. De verdenkingen uit de deelonderzoeken [R] en [S] hangen naar het oordeel van de rechtbank namelijk zodanig samen dat zij gezamenlijk beschouwd dienen te worden als één zaak. De rechtbank heeft daarbij betekenis toegekend aan de omstandigheden dat:
- de verdenkingen uit beide deelonderzoeken zien op overtredingen van milieuwetgeving;
- de verdenkingen betrekking hebben op dezelfde locatie waarvan materiaal is afgevoerd:
- de periodes waarop de verdenkingen betrekking hebben elkaar deels overlappen;
- één overkoepelend strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden; en
- de verdenkingen uit beide deelonderzoeken aanvankelijk in één inleidende dagvaarding aan verzoekster zijn telastegelegd. Dat het bezwaar tegen deze dagvaarding vervolgens gegrond is verklaard, doet hieraan niet af.
De rechtbank vindt bovendien steun in haar oordeel dat sprake is van één zaak in de omstandigheid dat de raadsman niet exact kan aangeven welk deel van de door hem gedeclareerde tijd besteed is aan de verdenkingen uit het deelonderzoek [R] en welk deel aan de verdenkingen uit het deelonderzoek [S].
Zowel de raadsman als de officier van justitie hebben ter zitting gewezen op de arresten van de Hoge Raad van 14 november 1989 (LJN ZC8272) en 8 mei 2001 (LJN AB1502). In deze arresten heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in het geval een onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgehad de term ‘zaak’ in artikel 591a Sv de betekenis heeft van al datgene waarop het rechtsgeding betrekking had. De grenzen daarvan zijn volgens de Hoge Raad vastgelegd in hetgeen bij inleidende dagvaarding aan de verdachte is telastegelegd, zij het dat die grenzen nadien nader kunnen worden bepaald door wijziging van de telastelegging op de voet van artikel 313-314a Sv en/of voeging onderscheidenlijk splitsing op de voet van artikel 276 Sv. Naar het oordeel van de rechtbank missen deze arresten ten aanzien van onderhavige situatie relevantie, nu deze arresten zien op gevallen waarin sprake is van verdenkingen van feiten die in het geheel niet met elkaar samenhangen en ten aanzien waarvan afzonderlijke strafrechtelijke onderzoeken hebben plaatsgevonden, terwijl in het onderhavige geval reeds sprake is van één zaak vanwege de onderlinge samenhang van de verdenkingen.
Nu het openbaar ministerie tegen het vonnis van de rechtbank van 27 november 2008, waarin verzoekster is vrijgesproken ter zake de verdenkingen uit het deelonderzoek [S], hoger beroep heeft ingesteld, is de zaak niet onherroepelijk geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. Verzoekster kan derhalve op grond van het bepaalde in artikel 591a Sv geen recht doen gelden op een vergoeding van kosten in het deelonderzoek [R] en dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar verzoek.
De rechtbank verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in haar verzoek.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2009 door
mr. A.H. van Zutphen, voorzitter,
mrs. H.J. Bunjes en C. Kraan, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Oosterhuis, griffier.
De jongste rechter in buiten staat
de beschikking te ondertekenen.
Tegen de beslissing staat voor verzoekster hoger beroep open, in te stellen ter griffie van deze rechtbank, binnen een maand na betekening van deze beschikking.