ECLI:NL:RBAMS:2009:BL6797

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
399276 / HA ZA 08-1525
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsgeschil over schilderijen en goede trouw bij verkoop

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een geschil over de eigendom van twee schilderijen, "Cockney girls" en "Dame in kimono", die in consignatie zijn gegeven door eiser [A] aan kunsthandelaar [D]. [D] heeft deze schilderijen vervolgens verkocht aan gedaagde [B] voor een bedrag van EUR 225.000,00, wat aanzienlijk lager was dan de afgesproken consignatieprijs. Eiser [A] stelt dat hij de rechtmatige eigenaar is van de schilderijen en dat [B] niet te goeder trouw was bij de aankoop, omdat [D] onbevoegd was om de schilderijen voor minder dan de afgesproken prijs te verkopen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [B] niet te goeder trouw was, omdat hij geen onderzoek heeft gedaan naar de herkomst van de schilderijen en de omstandigheden rondom de verkoop. De rechtbank oordeelt dat de eigendom van "Cockney girls" niet is overgegaan op [B] en dat [A] de rechtmatige eigenaar blijft. De vordering van [A] wordt toegewezen, terwijl de vordering van [B] in reconventie wordt afgewezen. Tevens wordt [B] veroordeeld in de proceskosten van [A].

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 399276 / HA ZA 08-1525
Vonnis van 9 december 2009
in de zaak van
[A],
wonende te --,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. A. Kaddouri,
tegen
[B],
wonende te --,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J.L. Stoevenbeld.
Partijen zullen hierna [A] en [B] worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 16 mei 2008 met producties;
- de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie van 16 juli 2008 met producties;
- het tussenvonnis van 13 augustus 2008;
- het proces-verbaal van comparitie van 29 september 2008;
- de conclusie van antwoord in reconventie van [A] van 15 oktober 2008 met producties;
- de antwoordakte in reconventie van [B] van 12 november 2008 met producties;
- de akte uitlating producties van [A] van 10 december 2008 met producties;
- de akte uitlating producties van [B] van 24 december 2008;
- de akte houdende wijziging eis, tevens akte in het geding brengen productie van [A] van 21 januari 2009;
- de akte antwoord vermeerdering van eis van [B] van 4 maart 2009 met productie;
- de akte uitlating producties van [A] van 18 maart 2009;
- het proces-verbaal van pleidooi van 21 augustus 2009 en de daarin genoemde stukken;
- de akte overlegging producties van [B] van 2 september 2009;
- de akte uitlating producties tevens akte in het geding brengen producties tevens verzoek deskundigenbericht van [A] van 30 september 2009;
- de akte uitlating producties van [B] van 14 oktober 2009.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. In februari 2002 heeft [A] een aantal schilderijen van de hand van [C], waaronder “Cockney girls” en “Dame in kimono”, in consignatie gegeven aan [D] (hierna: [D]), met de bedoeling dat [D] de schilderijen voor [A] zou verkopen.
2.2. [A] en [D] hebben met betrekking tot de door [D] te verkopen schilderijen minimale verkoopprijzen afgesproken. Voor “Cockney girls” en “Dame in kimono” gold een minimale verkoopprijs van EUR 170.000,00 respectievelijk EUR 180.000,00.
2.3. In februari 2002 heeft [D] “Cockney girls” en “Dame in kimono” aan [B] verkocht voor in totaal EUR 225.000,00. Daarbij zijn [D] en [B] overeengekomen dat [D] gerechtigd was om de schilderijen tijdens een expositie in Maastricht te presenteren en door te verkopen voor een bedrag van EUR 205.000,00 voor “Cockney girls” respectievelijk EUR 270.000,00 voor “Dame in kimono”. Het verschil met de door [B] betaalde prijs van EUR 225.000,00, waarvan EUR 102.000,00 werd toegerekend aan “Cockney girls” en EUR 123.000,00 aan “Dame in kimono”, zou bij succesvolle doorverkoop worden gedeeld door [B] en [D]. De verrekening zou plaatsvinden vóór 25 maart 2002.
2.4. [B] heeft op 25 februari 2002 EUR 225.000,00 per bank aan [D] overgemaakt.
2.5. “Cockney girls” en “Dame in kimono” zijn op de onder 2.3 genoemde expositie niet (door)verkocht.
2.6. In april 2002 heeft [D] aan [A] medegedeeld dat “Cockney girls” en “Dame in kimono” zijn verkocht voor een bedrag van EUR 350.000,00. [A] heeft [D] op 15 april 2002 verzocht het verkoopbedrag aan hem over te maken. [A] heeft slechts EUR 25.000,00 van [D] ontvangen.
2.7. In de nacht van 13 op 14 juni 2002 is ingebroken in het huis van [D]. Daarbij is een aantal schilderijen ontvreemd, waaronder “Cockney girls”.
2.8. Eind 2002 is [D] failliet verklaard. Het faillissement is inmiddels opgeheven bij gebrek aan baten.
2.9. [B] heeft “Dame in kimono” eind 2005 aan een derde doorverkocht voor EUR 220.000,00.
2.10. In 2008 is een aantal van de bij [D] ontvreemde schilderijen, waaronder “Cockney girls”, teruggevonden in België. Thans bevindt “Cockney girls” zich bij de Federale Gerechtelijke Politie te Brussel. Zowel [A] als [B] maakt aanspraak op “Cockney girls”.
3. Het geschil
in conventie
3.1. [A] vordert, na wijzing van eis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I een verklaring voor recht dat [A] de rechtmatige eigenaar is van “Cockney girls”;
II veroordeling van [B] tot betaling van EUR 180.000,00, zijnde de consignatiewaarde van “Dame in kimono” en, indien en voor zover de vordering onder I. wordt afgewezen, betaling van een bedrag van EUR 170.000,00, zijnde de consignatiewaarde van “Cockney girls”, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 februari 2002;
III veroordeling van [B] in de proceskosten.
3.2. [A] legt aan zijn vordering onder I. ten grondslag dat [B] nooit eigenaar is geworden van “Cockney girls”, omdat [D] onbevoegd was om “Cockney girls” en “Dame in kimono” voor minder dan EUR 350.000,00 (de gezamenlijke consignatiebedragen van de twee schilderijen) te verkopen.
3.3. [A] stelt dat [B] zich niet kan beroepen op artikel 3:86 lid 1 Burgerlijk Wetboek (dat de verkrijger te goeder trouw beschermt tegen beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder), omdat “Cockney girls” na de verkoop aan [B] in handen is gebleven van [D]. Daardoor werkt de levering van het schilderij aan [B] ingevolge artikel 3:90 lid 2 Burgerlijk Wetboek niet tegenover [A], die een ouder recht heeft op “Cockney girls”.
3.4. Voor het geval dat [B] “Cockney girls” wel in handen heeft gekregen stelt [A] dat het beroep van [B] op de beschermende werking van artikel 3:86 lid 1 Burgerlijk Wetboek faalt omdat [B] ten tijde van de aankoop niet te goeder trouw was. [A] stelt in dit verband dat:
- de transactie tussen [B] en [A] het karakter had van een lening aan iemand die dringend geld nodig had, nu [B] “Cockney girls” en “Dame in kimono” direct na aankoop weer in consignatie aan [D] heeft gegeven teneinde deze tegen een veel hogere prijs te verkopen, waarbij de te behalen winst tussen [D] en [B] zou worden verdeeld;
- de prijs van EUR 225.000,00 voor de twee schilderijen, waarvan EUR 102.000,00 aan “Cockney girls” werd toegerekend, veel lager lag dan de marktwaarde;
- [B] hiermee bekend was, aangezien hij (ook destijds al) als kenner van het werk van [C] kon worden beschouwd en hij er bovendien van op de hoogte was dat “Cockney girls” en “Dame in kimono” eind 2000 op een veiling van Sotheby’s voor bijna het dubbele bedrag waren aangeboden (NLG 375.000,00 – NLG 400.000,00 voor “Cockney girls” en NLG 550.000 – NLG 600.000,00 voor “Dame in kimono”);
- de werkelijk door [B] betaalde prijs voor de twee schilderijen slechts EUR 45.000,00 bedroeg, aangezien [D] later EUR 180.000,00 in contanten heeft terugbetaald aan [B];
- [B] wist dat [D] in financiële problemen verkeerde; en
- [B] wist dat [A] de eigenaar was van de schilderijen en op de hoogte was van de tussen [A] en [D] overeengekomen consignatiebedragen.
3.5. [A] heeft taxatierapporten van [E], [F] en [G] overgelegd (producties 10, 12 en 15 van [A]). Daaruit volgt dat “Cockney girls” en “Dame in kimono” in 2002 gezamenlijk een marktwaarde hadden van tussen EUR 360.000,00 en EUR 386.000 (inclusief 20% veilingkosten).
3.6. Aan zijn vordering onder II legt [A] ten grondslag dat [B] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door te profiteren van de wanprestatie van [D] jegens [A], daaruit bestaande dat [D] de schilderijen onder de met [A] afgesproken consignatiebedragen aan [B] heeft verkocht. [B] wist dat [D] deze wanprestatie pleegde dan wel heeft bewust het risico daarvan aanvaard.
Daarnaast legt [A] aan zijn vordering uit onrechtmatige daad ten grondslag dat [B] ten behoeve van de onderhavige procedure een valse verklaring van [D] heeft uitgelokt. [A] betwist dat zijn vordering uit onrechtmatige daad is verjaard.
3.7. [B] voert verweer en stelt in de eerste plaats dat hij “Cockney girls” wel degelijk feitelijk in handen heeft gekregen. Het schilderij heeft na aankoop gedurende een zekere tijd bij hem thuis aan de muur gehangen. Artikel 3:90 lid 2 Burgerlijk Wetboek staat dus niet in de weg aan een beroep op de beschermende werking van artikel 3:86 lid 1 Burgerlijk Wetboek.
3.8. [B] voert voorts aan dat hij bij de aankoop van de twee schilderijen te goeder trouw was als bedoeld in artikel 3:86 lid 1 Burgerlijk Wetboek. [D] was op dat moment een bekende en alom gerespecteerde kunsthandelaar en kunstkenner. [D] is eind februari 2002 bij [B] thuis langsgekomen en heeft hem meerdere schilderijen aangeboden, waaronder “Cockney girls” en “Dame in kimono”. [B] was alleen geïnteresseerd in deze twee schilderijen en heeft met [D] onderhandeld over de koopprijs. [D] vroeg in eerste instantie EUR 325.000,00 en uiteindelijk is een verkoopprijs van EUR 225.000,00 overeengekomen. Dat bedrag is niet buitensporig laag. [B] wist weliswaar dat de schilderijen eind 2000 op een veiling van Sotheby’s waren aangeboden voor hogere bedragen, maar die vraagprijzen waren niet realistisch en de schilderijen zijn dan ook onverkocht gebleven. Bovendien wordt een schilderij dat op een veiling onverkocht blijft als ‘besmet’ beschouwd, hetgeen een neerwaartse invloed heeft op de prijs van 20 tot 30% en soms zelfs iets meer. Dit wordt bevestigd door Sotheby’s (productie 9 [B]). Daarnaast voert [B] aan dat hij de handelsprijs heeft betaald, die van een geheel andere orde is dan de prijzen die worden gehanteerd in galeries of op veilingen. [B] betwist voorts dat hij EUR 180.000,00 in contanten van [D] heeft ontvangen. [B] heeft met [D] de afspraak gemaakt dat [D] de schilderijen zou proberen door te verkopen en dat zij de winst, dat wil zeggen het verschil tussen de te realiseren verkoopprijs en EUR 225.000,00, zouden delen. Dit was door [D] als voorwaarde gesteld voor de transactie. [B] betwijfelde zeer of de door [D] beoogde (door)verkoop van “Cockney girls” en “Dame in kimono” voor respectievelijk EUR 205.000,00 en EUR 270.000 haalbaar was en werd daarin bevestigd doordat dit uiteindelijk ook niet is gelukt. [B] is dus, conform zijn verwachting, eigenaar gebleven van de schilderijen. [B] betwist dat hij op de hoogte was van de financiële problemen van [D]. [B] betwist voorts dat hij wist dat de schilderijen aan [A] toebehoorden en dat hij bekend was met de tussen [D] en [A] afgesproken consignatiebedragen. [B] had reeds eerder schilderijen van [D] gekocht en [D] had toen ook op eigen titel gehandeld. [B] betwist verder dat hij ten tijde van de aankoop van de schilderijen een kenner van het werk van [C] was. Hij was in 2002 nog maar net begonnen met het opbouwen van zijn schilderijencollectie. [B] voert ten slotte aan dat één van de door [A] ingeschakelde taxateurs partijdig is. Zelf heeft [B] brieven in het geding gebracht van veilinghuis Christie’s en Glerum (producties 7 en 8 van [B]), waaruit volgt dat de gezamenlijke waarde van “Cockney girls” en “Dame in kimono” in 2002 tussen EUR 180.000,00 en EUR 270.000,00 lag en dat de door [B] betaalde prijs van EUR 225.000,00 derhalve niet irreëel laag is.
3.9. Met betrekking tot de vordering onder II voert [B] aan dat deze vordering is verjaard. [B] betwist voorts dat hij onrechtmatig jegens [A] heeft gehandeld.
in reconventie
3.10. [B] vordert een verklaring voor recht dat [B] de rechtmatige eigenaar is van “Cockney girls”.
3.11. [A] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie
ten aanzien van de vordering onder I
4.1. [B] heeft niet bestreden dat [D] onbevoegd was te beschikken over de schilderijen voor een bedrag onder de tussen hem en [A] afgesproken consignatieprijs. Vast staat dat het schilderij “Cockney girls” ver onder de afgesproken consignatieprijs is verkocht. Daarmee is niet voldaan aan het laatste in artikel 3:84 lid 1 Burgerlijk Wetboek gestelde cumulatieve vereiste voor de overdracht van dit schilderij, te weten een levering krachtens geldige titel, verricht door degene die bevoegd is over het goed te beschikken.
4.2. Op grond artikel 3:86 lid 1 Burgerlijk Wetboek is, ondanks de onbevoegdheid van de vervreemder, een overdracht van een roerende zaak evenwel geldig indien de overdracht anders dan om niet geschiedt en de verkrijger te goeder trouw is. Het is aan de verkrijger om de omstandigheden te stellen die rechtvaardigen dat hij de vervreemder voor bevoegd mocht houden en die uitsluiten dat hij reden had aan diens bevoegdheid te twijfelen. In dit verband is bovendien artikel 3:11 Burgerlijk Wetboek van belang. Daarin is (onder meer) bepaald dat de goede trouw van een persoon, vereist voor enig rechtsgevolg, niet alleen ontbreekt indien hij de feiten of het recht waarop zijn goede trouw betrekking moet hebben kende, maar ook indien hij ze in de gegeven omstandigheden behoorde te kennen. Artikel 3:11 Burgerlijk Wetboek impliceert een zekere onderzoeksplicht van de persoon die zich op de goede trouw beroept. De aard en omvang van de onderzoeksplicht hangen af van de omstandigheden van het geval.
4.3. Naar het oordeel van de rechtbank was [B] niet te goeder trouw bij de verkrijging van de schilderijen. Zij overweegt daartoe als volgt. Vaststaat dat de door [B] bedongen prijs voor de schilderijen bijna de helft lager ligt dan de prijs die nog geen twee jaar daarvoor voor de schilderijen op de veiling van Sotheby’s was gevraagd. [B] was hiermee bekend. [B] stelt weliswaar dat een mislukte veilingverkoop een prijsdaling van 20 tot 30% of soms zelfs iets meer tot gevolg kan hebben, maar dat verklaart nog niet een prijsdaling van bijna 50%. Bovendien wordt de stelling van [A] dat de schilderijen in werkelijkheid een hogere waarde vertegenwoordigden, onderschreven door de omstandigheid dat [B] Dame in Kimono in 2005 voor EUR 220.000,00 heeft kunnen doorverkopen, waar [D] en [B] in 2002 aan dit schilderij nog slechts EUR 123.000,00 toerekenden. Daarnaast is de door [D] voorgestelde - en door [B] aanvaarde - constructie opmerkelijk. [D] kreeg de schilderijen direct weer in consignatie van [B] om ze op korte termijn voor een (veel) hogere prijs door te verkopen, waarbij de winst tussen partijen zou worden verdeeld. Kennelijk hield [D] er serieus rekening mee dat de schilderijen aanzienlijk meer waard waren dan EUR 225.000,00. Hoewel [B] betoogt dat hij zelf geen vertrouwen had in doorverkoop van de schilderijen tegen een (veel) hogere prijs, had de inschatting hieromtrent van [D], die immers door [B] als deskundige werd beschouwd, op zijn minst moeten leiden tot twijfel bij [B]. Voor [B], die geen alternatieve verklaring heeft gegeven voor het feit [D] een mogelijk op korte termijn te behalen aanzienlijke winst met hem zou willen delen, moet in ieder geval duidelijk zijn geweest dat er meer aan de hand was.
4.4. Desondanks is gesteld noch gebleken dat [B] op enigerlei wijze onderzoek heeft gedaan naar de herkomst van de schilderijen, dan wel naar de bevoegdheid van [D] om deze te verkopen voor EUR 225.000,00. Bij pleidooi heeft [B] integendeel desgevraagd bevestigd dat hij geen enkel onderzoek heeft verricht. Hoever de onderzoeksplicht van [B] reikte kan dan ook verder in het midden blijven. Immers, nu [B] geen enkel onderzoek heeft gedaan terwijl daartoe wel aanleiding was, staat hoe dan ook vast dat [B] zijn onderzoeksplicht heeft verzaakt. Dat leidt ertoe dat [B] niet als te goeder trouw kan worden aangemerkt, zodat de bescherming van artikel 3:86 lid 1 Burgerlijk Wetboek hem niet toekomt. Vanwege de beschikkingsonbevoegdheid van [D] is [B] derhalve geen eigenaar geworden van “Cockney girls” en is [A] eigenaar gebleven.
4.5. De enkele omstandigheid dat [D] op het moment van de transactie kennelijk een goede reputatie als kunsthandelaar had doet, vanwege de onder 4.3. vermelde omstandigheden in hun onderlinge samenhang bezien, aan dit oordeel niet af.
4.6. Met betrekking tot de deskundigheid van [B] overweegt de rechtbank nog dat [B] zich kennelijk voldoende deskundig heeft geacht om, geheel zelfstandig, op korte termijn uit een aanbod van diverse schilderijen twee specifieke schilderijen uit te kiezen en deze aan te schaffen voor een substantieel bedrag. Verder was [B] op de hoogte van de mislukte veilingverkoop van “Cockney girls” en “Dame in kimono”. Dit alles duidt op zijn minst op enige bekendheid met de markt voor dergelijke schilderijen. [B] kon derhalve deskundig genoeg worden geacht om, juist in de gegeven omstandigheden, nader onderzoek te verrichten.
4.7. Aangezien het beroep van [B] op artikel 3:86 lid 1 Burgerlijk Wetboek faalt, behoeft de stelling van [A] dat “Cockney girls” in handen is gebleven van [D] (als gevolg waarvan volgens [A] een levering aan [B] gelet op het bepaalde in artikel 3:90 lid 2 Burgerlijk Wetboek niet tegenover hem zou werken), geen bespreking meer.
4.8. Uit het voorgaande volgt dat de vordering onder I kan worden toegewezen. Nu het gaat om een declaratoir vonnis zal dit deel van het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
ten aanzien van de vordering onder II
4.9. Met betrekking tot de vordering van [A] uit onrechtmatige daad overweegt de rechtbank dat het enkele verzaken door [B] van zijn onderzoeksplicht nog geen onrechtmatige daad oplevert jegens [A]. Voor aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad is ten minste vereist dat [B] bekend was met de tussen [D] en [A] afgesproken consignatiebedragen. Dat [B] daarmee bekend was, is wellicht eenmalig door [D] verklaard, maar aan diens verklaringen kan de rechtbank geen overwegende waarde hechten, gelet op het steeds wisselende karakter daarvan. Het had dan ook op de weg van [A] gelegen om nadere feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan volgen dat [B] van dat feit op de hoogte was. Bovendien had [A] nader moeten toelichten waarom die omstandigheid meebrengt dat [B] jegens [A] aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad. Nu [A] dat een en ander heeft nagelaten, heeft hij zijn vordering op dit punt onvoldoende onderbouwd.
4.10. [A] heeft mede aan zijn vordering uit onrechtmatige daad ten grondslag gelegd dat [B] een valse verklaring van [D] heeft uitgelokt. Het had op de weg van [A] gelegen om ook deze (afzonderlijke) grondslag voldoende te onderbouwen. Nu [A] niets heeft gesteld omtrent de als gevolg van deze onrechtmatige daad geleden schade, heeft hij ook op dit punt niet aan zijn stelplicht voldaan.
4.11. Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering onder II op inhoudelijke gronden zal worden afgewezen. Dientengevolge behoeft het beroep van [B] op verjaring geen bespreking meer.
ten aanzien van de proceskosten
4.12. [B] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Bij de begroting van de door [A] gemaakte advocaatkosten worden de akte houdende wijziging eis en de daarna genomen akten en verrichte proceshandelingen niet meegerekend, aangezien hetgeen daarin door [A] naar voren is gebracht al in een eerder stadium van de procedure naar voren had kunnen worden gebracht. De kosten aan de zijde van [A] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 85,44
- vast recht EUR 3.960,00
- salaris advocaat EUR 1.582,00 (3,5 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 5.627,44
in reconventie
4.13. Uit hetgeen in conventie is overwogen volgt dat de vordering in reconventie dient te worden afgewezen.
4.14. Nu in conventie en reconventie een en hetzelfde inhoudelijke debat is gevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een aparte kostenveroordeling in reconventie.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1. verklaart voor recht dat [A] de rechtmatige eigenaar is van “Cockney girls”,
5.2. veroordeelt [B] in de proceskosten, aan de zijde van [A] tot op heden begroot op EUR 5.627,44,
5.3. verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.5. wijst de vordering af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.A. Brunner, mr. M.M. Korsten - Krijnen en mr. H.C. Bijleveld en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2009.?