ECLI:NL:RBAMS:2009:BL3202

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08-3976 WWB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijk aansprakelijkheid voor terugbetaling bijstandsbedrag wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 december 2009 uitspraak gedaan in een geschil over de hoofdelijkheid van de aansprakelijkheid voor de terugbetaling van bijstandsuitkeringen. Eiser, die bijstand ontving, werd door de Dienst Werk en Inkomen (DWI) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 4.374,21, dat ten onrechte was verstrekt aan [persoon 1] gedurende de periode van 1 juli 1997 tot 17 maart 1999. De rechtbank oordeelde dat eiser en [persoon 1] een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de conclusie dat eiser niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt. De rechtbank stelde vast dat eiser en [persoon 1] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er een onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding bestond, omdat er uit hun relatie kinderen waren geboren. Eiser betwistte de gezamenlijke huishouding en de hoofdelijkheid van de aansprakelijkheid, maar de rechtbank oordeelde dat de verklaringen van beide partijen en de administratieve gegevens voldoende bewijs boden voor de gezamenlijke huishouding. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar gegrond, maar het beroep voor het overige ongegrond. Verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 80,50. De uitspraak is openbaar gedaan en kan door belanghebbenden worden aangevochten bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 08/3976 WWB
uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. R.S. Pot,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde: mr. R. Lo Fo Sang.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2007 heeft verweerder op grond van artikel 59, van de Wet werk en bijstand (WWB) van eiser een bedrag van € 83.126,11 teruggevorderd. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij beslissing op bezwaar van 19 april 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en het besluit van 22 januari 2007 herzien in die zin dat van eiser over de periode van 1 juli 1997 tot en met 23 juli 2001 een bedrag van € 35.518,42 wordt teruggevorderd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep is door de rechtbank in behandeling genomen onder registratienummer: AWB 07/2043 WWB en behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank op 5 juni 2008. Bij uitspraak van 19 juni 2008 heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld gericht tegen het uitblijven van een (nieuwe) beslissing op bezwaar.
Bij beslissing op bezwaar van 6 januari 2009 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard. Eiser heeft bij brieven van 5 februari 2009 en 28 februari 2009 medegedeeld dat dit besluit niet tegemoetkomt aan zijn beroep en nadere gronden ingediend tegen dit besluit. Het beroep van eiser wordt op de voet van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede geacht te zijn gericht tegen dit besluit.
De rechtbank heeft het beroep van eiser behandeld op de zitting van 14 oktober 2009. Dit beroep is gevoegd behandeld met het beroep van [persoon 1] (bij de rechtbank geregistreerd onder nummer: AWB 09/449 WWB).
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij voornoemde gemachtigde.
2. Overwegingen
Feiten en standpunten
2.1. [persoon 1] ontving een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%, laatstelijk op grond van de WWB.
2.2. Verweerders afdeling Handhaving/Opsporing van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) heeft in 2005 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [persoon 1] verleende bijstand. Verweerder heeft de bevindingen van dit onderzoek neergelegd in een proces-verbaal van 11 juli 2006.
2.3. Bij besluit van 22 januari 2007 heeft verweerder van eiser een bedrag van
€ 83.126,11 teruggevorderd. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiser gedurende de periode van 1 juli 1997 tot 17 februari 2005 een gezamenlijke huishouding voerde met [persoon 1], die daarvan geen melding heeft gedaan bij verweerder zodat de aan [persoon 1] verstrekte bijstand in deze periode ten onrechte is verleend. Eiser is hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de verstrekte bijstand, aldus verweerder. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2.4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat eiser nu hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld voor de terugbetaling van een bedrag van € 4.374,21, wegens ten onrechte aan [persoon 1] verstrekte uitkering over de periode van 1 juli 1997 tot en met 17 maart 1999. Verweerder heeft daartoe overwogen dat uit de onderzoeksresultaten naar voren komt dat eiser in de periode van 1 juli 1997 tot en met 17 maart 1999 een gezamenlijke huishouding met [persoon 1] heeft gevoerd op [adres].
2.5. Eiser heeft in beroep betwist dat sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding in de periode van 1 juli 1997 tot en met 17 maart 1999.
Beoordeling van de beroepen
Ten aanzien van het niet tijdig beslissen op bezwaar
2.6 De rechtbank stelt vast dat verweerder niet tijdig heeft beslist op de bezwaren van eiser. Nu met het nemen van het bestreden besluit het (proces)belang tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar is komen te ontvallen, zal de rechtbank het beroep van eiser, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar, niet-ontvankelijk verklaren.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met het instellen van beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt deze kosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht op 1 punt (voor het indienen van het beroepschrift) x
€ 322,00 x factor 0,25 (gewicht van de zaak: zeer licht) = € 80,50.
Bij toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt niet opnieuw griffierecht geheven. Het door eiser betaalde griffierecht wordt daarom geacht mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit.
Ten aanzien van het bestreden besluit
Wettelijke grondslag
2.7. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
2.8. In artikel 17, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
2.9. In artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is bepaald dat onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening en intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, het college een dergelijk besluit kan herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de artikelen 28, tweede lid, en 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
2.10. Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de WWB kunnen, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17, of de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Ingevolge het derde lid van dit artikel zijn de in het eerste en tweede lid bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.
Beoordeling
2.11. In geschil is of verweerder eiser in redelijkheid hoofdelijk aansprakelijk heeft kunnen stellen voor de terugbetaling van een bedrag van € 4.374,21, wegens ten onrechte aan [persoon 1] verstrekte uitkering over de periode van 1 juli 1997 tot en met 17 maart 1999.
2.12. Eiser heeft gesteld dat met de geboorte van kinderen slechts kan worden bewezen dat sprake is geweest van enige affectieve momenten maar dat geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Er is niet gebleken van een dusdanige verstrengeling van (financiële) zaken tussen eiser en [persoon 1] dat van een gezamenlijke huishouding kan worden gesproken. Dat zij elkaar regelmatig zien omdat zij samen de opvoeding van de kinderen delen is daartoe onvoldoende, aldus eiser. Ter zitting heeft eiser betwist dat uit zijn relatie met [persoon 1] kinderen zijn geboren.
2.13. Uit het proces-verbaal van 11 juli 2006 leidt de rechtbank het volgende af. [persoon 1] heeft vier kinderen, [kind 1], [geboortedatum], [kind 2], [geboortedatum], [kind 3], [geboortedatum] en [kind 4], [geboortedatum]. [persoon 1] heeft op 13 december 2005 verklaard dat eiser de vader is van [kind 2 en kind 3]. Op 14 december 2005 heeft zij opnieuw verklaard dat eiser de vader is van [kind 2] en dat dit kind werd geboren in de periode dat zij nog met een ander [persoon 2] was getrouwd. Eiser heeft op 21 december 2005 verklaard dat het tweede kind en het derde kind van hem zijn. Op 13 december 2005 heeft hij verklaard dat hij twee kinderen heeft met [persoon 1].
2.14. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de juistheid van bovengenoemde verklaringen te twijfelen. De verklaringen in het proces-verbaal van 11 juli 2006 zijn immers opgemaakt onder ambtseed door een sociaal rechercheur. Bovendien hebben eiser en eiseres onafhankelijk van elkaar meerdere keren verklaard dat eiser de vader is van de kinderen [kind 2 en kind 3]. De rechtbank is van oordeel dat van de juistheid van deze verklaringen kan worden uitgegaan. Het enkele feit dat eiser – zonder nadere onderbouwing – ter zitting het tegenovergestelde heeft verklaard is onvoldoende om aan de juistheid van de eerdere verklaringen te twijfelen.
2.15. De rechtbank leidt uit het bovenstaande af dat voor de periode in geding geldt dat uit de relatie tussen [persoon 1] en eiser in elk geval 1 kind namelijk [kind 2] is geboren. Dit feit levert, gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid en onder b, van de WWB een onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding op. Voor de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding is dan nog uitsluitend van belang of eiser en [persoon 1] hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en hoeft – anders dan eiser heeft betoogd – niet te worden vastgesteld of een financiële verstrengeling bestond tussen eiser en [persoon 1].
2.16. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser en [persoon 1] in de periode hier in geding hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het adres [adres] Op verschillende formulieren heeft [persoon 1] aangegeven dat zij op het [adres] woont en dat eiser bij haar inwonend is. Alleen al op basis van deze bevindingen kan worden geconcludeerd dat eiser en [persoon 1] hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het [adres], aldus verweerder.
2.17. Eiser heeft gesteld dat de formele gegevens (registratie in de Gemeentelijke Basis Administratie, te Amsterdam (hierna: GBA) en opgave op verschillende formulieren) niet doorslaggevend zijn.
2.18. Uit het proces-verbaal van 11 juli 2006, blijkt dat [persoon 1] in de periode van 27 maart 1997 tot 18 maart 199[adres] Eiser heeft in de periode van 27 maart 1997 tot 24 juli 2001 [adres] Tevens blijkt uit het proces-verbaal van 11 juli 2006 dat eiser op het formulier ‘verklaring hoofdbewoner/verhuurder’ van 18 juni 1997 heeft aangegeven dat hij op het [adres] woont en sinds 27 maart 1997 kamers verhuurt aan [persoon 1]. Op het formulier ‘heronderzoek/herbeoordeling formulier’ van
7 september 1998 heeft [persoon 1] aangegeven dat zij bij eiser inwonend is op het adres [adres]
2.19. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit bovengenoemde gegevens dat eiser en [persoon 1] op de datum in geding hun [adres] Immers, eiser en [persoon 1] hebben beiden – onafhankelijk van elkaar – op genoemde formulieren aangegeven dat zij in deze periode op het [adres] hebben gewoond. Nu deze formulieren zijn ondertekend door eiser respectievelijk door [persoon 1], mag van de juistheid van de verklaringen neergelegd in deze formulieren worden uitgegaan. Verder stonden zij in die periode beide ingeschreven op [adres].
2.20. Gelet op het vorenstaande concludeert de rechtbank dat tussen eiser en [persoon 1] sprake was van een gezamenlijke huishouding. Door van de gevoerde gezamenlijke huishouding geen melding te maken op de door haar ingevulde formulieren over de in geding zijnde periode, heeft [persoon 1] de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden. Vanwege het bestaan van een gezamenlijke huishouding kan [persoon 1] niet als zelfstandig subject van bijstand worden aangemerkt, zodat geen recht op bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder bestond. Verweerder was daarom op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om tot intrekking van het recht op bijstand over te gaan. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid geen gebruik van deze bevoegdheid heeft kunnen maken.
2.21. Nu is vastgesteld dat [persoon 1] door van de gezamenlijke huishouding geen melding te maken, haar inlichtingenplicht heeft geschonden als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB, was verweerder bevoegd, eiser op grond van het derde lid, van artikel 59 WWB, (mede) hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de terugbetaling van de kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 17 maart 1999. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder geen gebruik zou mogen maken van deze bevoegdheid is de rechtbank niet gebleken.
2.22. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. Voor vergoeding van proceskosten of het griffierecht bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiser gegrond;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de kosten van eiser van deze procedure tot een bedrag van € 80,50, te betalen door verweerder aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B. Kleiss, voorzitter, en mrs. L.C. Bachrach en
M.L. van Emmerik, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier, mr. F. Nales en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2009.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, gevestigd te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B