RECHTBANK AMSTERDAM, TWAALFDE KAMER
Parketnummer: 13/437408-06
RK: 09/3222 en 09/3223
Op de verzoeken ex artikel 89 (09/3222) en 591a (09/3223) van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) van
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
wonende op het adres [adres],
voor deze gelegenheid adres kiezende ten kantore van zijn raadsvrouw, mr. A.C.G. Meijer, advocaat te Amsterdam, Willemsparkweg 31, 1071 GP te Amsterdam,
verder te noemen verzoeker.
Het verzoekschrift is op 2 juni 2009 ter griffie van deze rechtbank ingekomen.
De rechtbank heeft op 10 december 2009 de raadsvrouw van verzoeker, mr. A.C.G. Meijer, en de officier van justitie, mr. S.M. Hoogerheide, in openbare raadkamer gehoord.
Verzoeker is, hoewel daartoe rechtsgeldig opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.
Inhoud van het verzoekschrift.
De rechtbank heeft acht geslagen op de inhoud van het verzoekschrift, strekkende tot
het toekennen van een vergoeding voor de schade die verzoeker tengevolge van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis stelt te hebben geleden tot een bedrag van € 3.665,-.
Voorts strekt het verzoekschrift tot het toekennen van een vergoeding ten bedrage van
€ 550,- voor de kosten van het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift.
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer blijkt het volgende.
Verzoeker heeft op 25 augustus 2008 voor de meervoudige kamer van deze rechtbank terecht gestaan terzake van kort samengevat:
1. Openlijke geweldpleging, pleegdatum 12 juni 2006 (artikel 141 Wetboek van Strafrecht);
2. Diefstal in vereniging, pleegdatum 12 juni 2006 (artikel 310 juncto 311 Wetboek van Strafrecht)
3. Diefstal, gevolgd van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, pleegdatum 1 oktober 2006 (artikel 310 juncto 312 Wetboek van Strafrecht).
Bij vonnis van 8 september 2008 heeft de rechtbank verzoeker vrijgesproken van de onder 1 en 2 telastegelegde feiten en hem terzake van het onder 3 telastegelegde feit veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 60 uur, subsidiair 30 dagen jeugddetentie, welke werkstraf verdachte reeds heeft verricht, met dien verstande dat voor iedere dag die in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht aftrek zal plaatsvinden naar de maatstaf van twee uren per dag.
Het openbaar ministerie en verzoeker stelden beroep in tegen het vonnis. Het openbaar ministerie trok het ingestelde beroep op 6 maart 2009 in. Het gerechtshof heeft verzoeker eveneens voor feit 3 veroordeeld. Tegen dit arrest is beroep in cassatie ingesteld.
Namens verzoeker is door zijn raadsvrouw gepersisteerd bij het verzoekschrift. De raadsvrouw heeft in raadkamer ter aanvulling op het verzoekschrift – kort samengevat – aangevoerd dat verzoeker bij vonnis van de meervoudige kamer van deze rechtbank d.d. 8 september 2008 is vrijgesproken van de onder 1 en 2 telastegelegde feiten en veroordeeld voor het onder 3 telastegelegde feit. Het openbaar ministerie en verzoeker stelden beroep in tegen het vonnis. Verzoeker was het niet eens met de beslissing van de rechtbank om de feiten 1 en 2 niet te splitsen van feit 3, ondanks een daartoe strekkend onderbouwd verzoek. Het openbaar ministerie trok het ingestelde beroep in. Aangezien het hoger beroep zich niet richtte tegen de vrijspraak van de onder 1 en 2 telastegelegde feiten, werd daarmee de vrijspraak op 6 maart 2009 onherroepelijk. Het gerechtshof heeft blijkens arrest eveneens het verzoek tot splitsing afgewezen en verzoeker veroordeeld voor het onder 3 telastegelegde feit. Tegen dit arrest is beroep in cassatie ingesteld. Het betreft hier echter een feitelijk oordeel. Het zal niet meer gaan over het verzoek tot splitsing.
De officier van justitie stelt zich primair op het standpunt dat verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn verzoeken ex artikel 89 en 591a Sv omdat de zaak nog niet is geëindigd. Subsidiair stelt de officier zich op het standpunt dat, mocht de rechtbank beslissen dat er toch sprake is van een “einde zaak”, zij zich niet verzet tegen het toekennen van de standaard schadevergoeding voor de periode die verzoeker tengevolge van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis stelt te hebben geleden. De officier van justitie heeft verklaard zich te kunnen vinden in de splitsing van de zaken. Er bestaat geen enkel relevant verband tussen enerzijds de onder 1 en 2 telastegelegde feiten, waarop het verzoek is gebaseerd en van welke feiten verzoeker is vrijgesproken, en anderzijds het onder 3 telastegelegde feit. Verzoeker heeft in totaal 3 dagen op een politiebureau en 40 dagen in een Huis van Bewaring doorgebracht. Op het politiebureau geldt een vergoeding van € 105,- per dag en in een Huis van Bewaring geldt een vergoeding van € 80,- per dag.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 89 en 90 Sv, kan de rechter aan de gewezen verdachte, in het geval de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten, en de rechter daarvoor – alle omstandigheden in aanmerking genomen – gronden van billijkheid aanwezig acht, een vergoeding toekennen voor schade die hij heeft geleden ten gevolge van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient in het geval dat een onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden, onder “zaak” als bedoeld in artikel 258, eerste lid, Sv te worden verstaan “al datgene waarop het rechtsgeding betrekking had”. De term “zaak” in de zin van artikel 89 en 591a Sv heeft, nu er sprake is geweest van een onderzoek ter terechtzitting, dezelfde betekenis als in artikel 258, eerste lid, Sv, met dien verstande dat na de inleidende dagvaarding de grenzen nadien nader kunnen worden bepaald door wijziging van de tenlastelegging op de voet van de artikelen 313-314a Sv en/of voeging onderscheidenlijk splitsing op de voet van artikel 285 Sv. Indien er meerdere feiten op de dagvaarding staan, dan vormen die feiten de zaak, ook al bestaat tussen die feiten onderling geen verband.
De rechtbank overweegt dat verzoeker tegen het arrest van het gerechtshof cassatie heeft ingesteld bij de Hoge Raad. De rechterlijke beslissing is derhalve nog niet in kracht van gewijsde gegaan. In dat licht bezien, alsmede vanuit het oogpunt van wetsystematiek, is de rechtbank van oordeel dat de zaak nog niet (definitief) is geëindigd, zoals bedoeld in artikel 89, eerste lid, Sv, zodat het verzoek tot vergoeding als bedoeld in dat artikel voorbarig is gedaan en verzoeker daarin niet kan worden ontvangen. Hetzelfde geldt voor het verzoek ex artikel 591a Sv, nu ook de in dat artikel genoemde kostenvergoedingen slechts worden toegekend indien de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Verzoeker dient derhalve
niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn verzoek.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.
Ten aanzien van het verzoek ex artikel 89 Sv:
Verklaart verzoeker NIET-ONTVANKELIJK in zijn verzoek.
Ten aanzien van het verzoek ex artikel 591a Sv:
Verklaart verzoeker NIET-ONTVANKELIJK in zijn verzoek.
Deze beslissing is gegeven op 24 december 2009 door
mr. A.M. van der Linden-Kaajan, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. L. van Kooi-van Wijk, griffier.
Tegen de beslissing staat voor verzoeker hoger beroep open, in te stellen ter griffie van deze rechtbank, binnen een maand na betekening van deze beschikking.