ECLI:NL:RBAMS:2009:BL1395

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09-449 WWB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 december 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die bijstandsuitkering ontving, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De zaak betreft de terugvordering van bijstandsuitkeringen door verweerder, die in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat eiseres in de periode van 1 juli 1997 tot en met 17 maart 1999 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [persoon 1] en in de periode van 24 juli 2001 tot en met 17 februari 2005 niet woonachtig was in Amsterdam. Eiseres ontving een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20% op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Verweerder heeft het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 54.148,07 bruto. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder voldoende bewijs had om te concluderen dat eiseres haar hoofdverblijf had in [woonplaats 2] en niet in [woonplaats]. De rechtbank oordeelde dat de getuigenverklaringen en de onderzoeksbevindingen van verweerder voldoende waren om de terugvordering te rechtvaardigen. Eiseres had haar inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van haar feitelijke woonplaats. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 09/449 WWB
uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde: mr. R.S. Pot,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde: mr. R. Lo Fo Sang.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2007 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 1 juli 1997 tot en met 17 februari 2005 herzien en over die periode de ten onrechte ontvangen bijstand ten bedrage van € 83.126,11 bruto teruggevorderd omdat zij in die periode een verzwegen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [persoon 1]. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij beslissing op bezwaar van 26 april 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep is door de rechtbank in behandeling genomen onder registratienummer: AWB 07/2213 WWB en behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank op 5 juni 2008. Bij uitspraak van 19 juni 2008 heeft de rechtbank het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Bij besluit van 6 januari 2009 heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van eiseres (hierna: het bestreden besluit) en het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft dit beroep gevoegd behandeld met het beroep van [persoon 1] (reg. nr. AWB 08/3976 WWB) op de zitting van 14 oktober 2009. Eiseres is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij voornoemde gemachtigde.
2. Overwegingen
Feiten
2.1. Eiseres ontving een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
2.2. Verweerders afdeling Handhaving/Opsporing van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) heeft in 2005 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verleende bijstand. Verweerder heeft de bevindingen van dit onderzoek neergelegd in het Proces-verbaal van 11 juli 2006.
2.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat het terug te vorderen bedrag is verlaagd naar € 54.148,07 bruto. Verweerder heeft de periode waarover wordt teruggevorderd beperkt tot de periode van 1 juli 1997 tot en met 17 maart 1999 en de periode van 24 juli 2001 tot en met
17 februari 2005.
Wettelijke grondslag
2.4. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
2.5. In artikel 17, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
2.6. In artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is bepaald dat onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening en intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, het college een dergelijk besluit kan herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de artikelen 28, tweede lid, en 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
2.7. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan verweerder kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Beoordeling
2.8. In geschil is of verweerder van eiseres in redelijkheid € 54.148,07 heeft kunnen terugvorderen omdat zij in de periode van 1 juli 1997 tot en met 17 maart 1999 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [persoon 1] en in de periode van 24 juli 2001 tot en met 17 februari 2005 niet woonachtig was in [woonplaats].
Periode van 1 juli 1997 tot en met 17 maart 1999
2.9. Zoals in de zaak met registratienummer AWB 08/3976 WWB (deze uitspraak is aangehecht) is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat in de periode van 1 juli 1997 tot en met 17 maart 1999 eiseres en [persoon 1] een gezamenlijke huishouding voerden. Verweerder heeft in redelijkheid de in die periode aan eiseres verstrekte bijstand kunnen herzien en terugvorderen.
Periode van 24 juli 2001 tot en met 17 februari 2005
2.10. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de onderzoeksbevindingen, neergelegd in het proces-verbaal van 11 juli 2006, kan worden afgeleid dat eiseres in de periode van 24 juli 2001 tot en met 17 februari 2005 niet haar hoofdverblijf heeft gehad in [woonplaats] maar dat zij haar hoofdverblijf heeft gehad in [woonplaats 2]]
2.11. Eiseres heeft gesteld dat verweerder onvoldoende objectieve aanknopingspunten heeft om te concluderen dat zij in de periode van 24 juli 2001 tot en met 17 februari 2005 haar hoofdverblijf [adres 1] Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Er is geen enkele observatie uitgevoerd. De gehele terugvordering is gebaseerd op getuigenverklaringen. De getuigenverklaringen leveren onvoldoende bewijs op voor de conclusie van verweerder, dat eiseres haar hoofdverblijf had in [woonplaats 2]. Immers, de getuigen hebben slechts verklaard dat zij eiseres regelmatig hebben gezien in de [adres 1] Eiseres had geen contact met de buren van [persoon 1]: geen van de getuigen is op bezoek geweest bij [persoon 1]. De getuigenverklaringen leveren verder onvoldoende bewijs op voor de conclusie van verweerder, dat eiseres haar hoofdverblijf niet had in [woonplaats]. Immers, [getuige 1] heeft op 11 maart 2008 verklaard dat eiseres niet woonde in [woonplaats 2]. Dit blijkt uit ook uit de verklaring van [persoon 2] op 20 mei 2008, aldus eiseres.
Ter nadere onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres verwezen naar een uitspraak van de Voorzitter van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 december 2005, nrs. 05/5962 en 05/6029, een uitspraak van CRvB 28 januari 2003, JABW 2003/92, CRvB 16 november 2004, JWWB 2005/21 en CRvB 17 juni 2005, nr. 03/2078 NABW en 03/2079 NABW.
2.12. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 11 juli 2006 heeft verweerder een buurtonderzoek verricht bij het [adres 2] en bij het [adres 3]. Op 1 augustus 2005 heeft verweerder een buurtonderzoek verricht bij het [adres 1]. Daarnaast heeft verweerder op 15 november 2005 een aantal getuigen gehoord op of rond ‘De Klimopschool’ te [woonplaats 2] (school van zoon [zoon 1]), ‘Spectrum’, te [woonplaats 2] (school van [dochters 1 en 2] te [woonplaats 2] in de periode van respectievelijk 30 mei 2002 tot 29 mei 2005 en de periode van 11 mei 2004 tot 29 mei 2005) en ‘De Notenboomschool’, te [woonplaats] (school van [zoon 2] vanaf 20 maart 2000). Verder heeft verweerder een rapportage van de Notenboomschool over [zoon 2] overgelegd, een inschrijfformulier van ‘ Spectrum’, te [woonplaats 2] inzake [dochter 2] van 19 maart 2004, een kopie van een verslag intakegesprek op 11 februari 2002, een kopie van een onderwijskundig en een rapport betreffende [zoon 1] over het jaar 2005-2006. Tevens heeft verweerder op 12 februari 2005 [getuige 1] gehoord.
2.13. Uit het buurtonderzoek bij het [adres 1], blijkt het volgende. De bewoonster van het [adres 1] heeft verklaard dat er naast haar ‘Afrikaanse mensen’ woonden, die zij herkende van de foto. De bewoonster van de [adres 1] heeft de personen op de foto herkend als ‘[alias vrouw en persoon 1]’ en verklaard dat zij hier een jaar of drie geleden zijn komen te wonen met vier kinderen en hier altijd hebben gewoond tot medio maart/april 2005. In maart april/2005 heeft [persoon 1] aan haar verteld dat zij naar [woonplaats] gingen verhuizen en dat de woning aan de [adres 1] werd onderverhuurd. De bewoners van de woning [adres 1] hebben verklaard dat de man en vrouw van de getoonde foto hun buren zijn geweest tot medio februari 2005. Zij hebben de man en vrouw herkend als ‘[persoon 1]’ en ‘[vrouw]’. De [getuige 2] (achterburen) herkende de man en de vrouw van de aan haar getoonde foto en heeft verklaard dat zij een aantal maanden geleden zijn verhuisd naar [woonplaats]. Uit het buurtonderzoek bij het [adres 3], blijkt het volgende. Op 13 december 2005 heeft een [getuige 3] verklaard dat hij eiseres en [persoon 1] van de foto herkende als zijn buurvrouw en zijn buurman. Hij heeft verklaard dat hij veel overlast van hen heeft gehad. Eiseres en [persoon 1] zijn vanaf maart/april 2005 op het [adres 3] komen wonen. Hij ziet [persoon 1] vrijwel dagelijks in het trapportiek.
2.14. Uit de getuigenverklaringen van personen op of rond de scholen van [zoon 2], [dochters 1 en 2] blijkt het volgende. Een getuige bij de Nootenboomschool te Amsterdam heeft op 15 november 2005 verklaard dat [zoon 2] uit een volledig gezin komt. Eiseres en [persoon 1] zijn in 2000 naar [woonplaats 2] verhuisd. Het vorige adres van eiseres was [adres 1] Hij heeft [persoon 1] herkend als de vader van [zoon 2]. Op 15 november 2005 heeft een getuige op de school ‘Spectrum’, te [woonplaats 2], eiseres en [persoon 1] herkend als de vader en moeder van [dochters 1 en 2]. Een andere getuige heeft verklaard dat eiseres [dochters 1 en 2] lopend naar school bracht en dat zij in [woonplaats 2] woont. Een getuige in de Klimopschool, te [woonplaats 2] verklaard dat [zoon 1] op negenjarige leeftijd in een gezin is gekomen met vader, stiefmoeder en twee zusjes die hier geboren zijn. [zoon 1] moest vaak op de kinderen passen tot zijn moeder thuis kwam. Een andere getuige heeft verklaard dat [zoon 1] bij zijn vader en stiefmoeder en twee zusjes in [woonplaats 2] woonde.
[getuige 1] heeft op 12 december 2005 verklaard dat ‘[alias vrouw en persoon 1]’ het kind [zoon 2] samen groot brengen. [vrouw] is vanaf 2001 minstens vier dagen per week aanwezig in [woonplaats 2]. [vrouw] sliep in de achterkamer en [persoon 1] in de voorkamer.
2.15. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder op basis van deze gegevens concluderen dat eiseres in de periode van 24 juli 2001 tot 17 februari 2005 niet haar hoofdverblijf heeft gehad in [woonplaats]. Immers, bovengenoemde getuigen in [woonplaats], hebben verklaard dat eiseres en [persoon 1] met de kinderen vanaf maart/april 2005 op het [adres 3] (samen) zijn komen wonen. Verder hebben getuigen rond het [adres 1], verklaard dat eiseres en [persoon 1] vanaf ongeveer 2001 tot maart/april 2005 op het [adres 1] hebben gewoond. Deze bevindingen worden verder ondersteund door bovengenoemde getuigenverklaringen op en rond de scholen van de kinderen. Verder blijkt uit de verklaring van [getuige 1] van 12 december 2005 dat eiseres vanaf 2001 tenminste vier dagen in de week in [woonplaats 2] aanwezig is en daar ook logeert.
Naar het oordeel van de rechtbank doet de enkele verklaring van [getuige 1] van 11 maart 2008 – afgelegd ver na de periode hier in geding – hier niet aan af. De door eiseres overgelegde verklaring van [persoon 2] is niet van belang, nu deze verklaring niet ziet op de periode hier in geding.
2.16. Naar het oordeel van de rechtbank kan de beroepsgrond van eiseres, dat verweerder het bestreden besluit ten onrechte uitsluitend heeft gebaseerd op getuigenverklaringen, niet slagen. Verweerder heeft het bestreden besluit immers ook gebaseerd op gegevens afkomstig van de formulieren van de scholen van de kinderen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende onderzoek heeft gedaan. Het beroep van eiser op de genoemde jurisprudentie van de CRvB slaagt daarom niet.
2.17. De rechtbank concludeert dat eiseres in deze periode haar hoofdverblijf heeft gehad in [woonplaats 2] zodat jegens de gemeente Amsterdam geen recht op bijstand bestaat. Door hier geen melding van te maken heeft eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden. Verweerder was daarom op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB en artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, bevoegd om tot intrekking en terugvordering van het recht op bijstand over te gaan. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid geen gebruik van deze bevoegdheid heeft kunnen maken.
Conclusie
2.18. Gelet op het bovenstaande is het beroep ongegrond. Voor vergoeding van proceskosten of het griffierecht bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B. Kleiss, voorzitter, en mrs. L.C. Bachrach en
M.L. van Emmerik, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier, mr. F. Nales en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2009.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, gevestigd te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B