RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/2596 WW
uitspraak van de meervoudige kamer
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. F. Verkerk,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde P.A. Haakman.
Bij besluit van 17 maart 2009 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij over de periode van 1 februari 2009 tot en met 28 februari 2009 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
Bij afzonderlijk besluit van 17 maart 2009 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij vanaf
2 maart 2009 geen recht heeft op een WW-uitkering.
Bij besluit van 26 mei 2009 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen deze besluiten ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2009. Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door voornoemde gemachtigde.
1. Feiten en achtergronden
1.1. Eiser was werkzaam voor BBN Bouwmaterialen B.V. (hierna: de werkgever) vanaf
1 juni 1999.
1.2. Op 10 december 2008 heeft de werkgever een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Amsterdam, sector kanton (hierna: de kantonrechter), met het verzoek om de arbeidsovereenkomst met eiser te ontbinden vanwege gewichtige redenen. Bij beschikking van 26 januari 2009 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 februari 2009 ontbonden wegens gewichtige redenen die aan de voortduring van het dienstverband in de weg staan. Daarbij heeft de kantonrechter eiser ten laste van de werkgever een vergoeding toegekend ter hoogte van € 7.500,- bruto, een en ander strekkende tot aanvulling van door eiser te ontvangen uitkeringen dan wel elders verdiend loon.
1.3. Op 15 december 2008 heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd.
1.4. Bij besluit van 17 maart 2009 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij over de periode van 1 februari 2009 tot en met 28 februari 2009 geen recht heeft op een WW-uitkering, omdat hij bij de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst een schadevergoeding heeft ontvangen die als loon over de opzegtermijn wordt beschouwd.
Bij afzonderlijk besluit van 17 maart 2009 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij met ingang van 2 maart 2009 geen recht heeft op een WW-uitkering, omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Eiser heeft tegen beide besluiten van 17 maart 2009 bezwaar gemaakt.
1.5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en beide besluiten van 17 maart 2009 gehandhaafd.
1.6. De rechtbank overweegt het volgende.
2. De weigering van WW-uitkering over de periode van 1 februari 2009 tot en met 28 februari 2009
2.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat eiser de aan hem toegekende schadevergoeding van € 7.500,- heeft ontvangen omdat de dienstbetrekking werd beëindigd. De schadevergoeding moet daarom gelijkgesteld worden met loon over de fictieve opzegtermijn, die aanvangt op de datum onmiddellijk volgend op de datum van de beschikking tot ontbinding. Op grond van artikel 7:672 van het BW en artikel 16, derde lid, van de WW geldt er in dit geval een fictieve opzegtermijn van één maand, zodat het eventuele recht op WW-uitkering van eiser niet eerder kan ingaan dan 2 maart 2009, aldus verweerder.
2.2. Eiser heeft aangevoerd dat hij met ingang van 1 februari 2009 aan alle voorwaarden voor een WW-uitkering voldoet en dat hij dan ook per die datum aanspraak maakt op een WW-uitkering.
2.3. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) moet het begrip "inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking" als bedoeld in het derde lid van artikel 16 van de WW ruim worden uitgelegd (zie bijvoorbeeld www.rechtspraak.nl, LJN: BG6238). Gelet hierop en op het feit dat de door de kantonrechter aan eiser toegewezen vergoeding ten laste van de werkgever is toegekend in het kader van het verzoek van de werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met eiser, kan die vergoeding naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden gezien dan als inkomsten als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW. Verweerder heeft dit bedrag dan ook terecht toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum van de beschikking tot ontbinding.
2.4. Gelet op het bepaalde in artikel 16, derde lid, van de WW in samenhang met artikel 7:672, tweede en vierde lid, BW is de rechtbank van oordeel dat verweerder de fictieve opzegtermijn terecht op één maand heeft vastgesteld. Aangezien deze termijn is aangevangen op 27 januari 2009, de dag na de beschikking van de kantonrechter, heeft verweerder terecht beslist dat eiser geen recht heeft op een WW-uitkering over de periode van 1 februari 2009 tot en met 28 februari 2009. Het bestreden besluit houdt dan ook in zoverre stand.
2.5. De gronden die eiser heeft aangevoerd tegen dit onderdeel van het bestreden besluit falen.
3. De weigering van WW-uitkering over de periode vanaf 2 maart 2009
3.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het BW en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het UWV de uitkering blijvend geheel indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het UWV de uitkering gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over de volledige duur van de uitkering, maar ten hoogste over een periode van 26 weken.
3.2. Ingevolge artikel 7:677, eerste lid, BW is ieder der partijen bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder gelijktijdige mededeling van die reden aan de wederpartij.
Ingevolge artikel 7:678, eerste lid, BW worden voor de werkgever als dringende redenen voor het onverwijld opzeggen van de arbeidsovereenkomst beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
3.3. In een reeks uitspraken van 18 februari 2009, met kenmerken LJN: BH2387, LJN: BH2388, LJN: BH2390, LJN: BH2392, LJN: BH2393 en LJN: BH2394, te vinden op www.rechtspraak.nl, heeft de CRvB een toetsingskader aangegeven in zaken waarin een dringende reden voor ontslag speelt.
De Raad heeft overwogen dat verweerder inhoudelijk moet beoordelen of aan de werkloosheid een zowel objectieve als subjectieve dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is de wijze waarop het dienstverband is beëindigd niet doorslaggevend.
Bij de beoordeling van de objectieve dringende reden vormen de artikelen 7:678 en 7:677 van het BW de maatstaf. Artikel 7:678 van het BW geeft echter geen uitputtende opsomming van feiten en omstandigheden die als dringende reden moeten worden aangemerkt. Gelet op de samenhang met artikel 7:677 BW moet daarnaast worden bezien of, indien zich een omstandigheid voordoet die objectief als dringende reden zou kunnen worden aangemerkt, dit ook voor de betreffende werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. Dat zal volgens de CRvB steeds per individueel geval dienen te worden beoordeeld.
Tot de elementen die uiteindelijk moeten worden gewogen bij de inhoudelijke beoordeling of de werkloosheid het gevolg is van een dringende reden behoren dus de subjectiviteit van de dringende reden, in onderlinge samenhang bezien met de aard en ernst van de gedraging, alsmede de andere relevante aspecten, zoals de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben.
Tot slot zal verweerder, in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, moeten beoordelen of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
3.4. Verweerder heeft in het bestreden besluit, kort samengevat, overwogen dat het aan eiser is te wijten dat de arbeidsverhouding na een reeks incidenten uiteindelijk dusdanig verstoord is geraakt dat van zijn werkgever niet langer kon worden gevergd de dienstbetrekking nog te laten voortbestaan. Ondanks de duur van het dienstverband, de persoonlijke omstandigheden van eiser en het feit dat sprake is geweest van langdurige uitval wegens ziekte, is verweerder van mening dat een dringende reden aan de werkloosheid ten grondslag heeft gelegen en dat eiser daarvan een verwijt kan worden gemaakt.
3.5. Eiser heeft, kort samengevat, aangevoerd dat de kantonrechter hem een schadevergoeding heeft toegekend, hetgeen niet zou zijn gebeurd als het ontslag aan hem te wijten zou zijn geweest. Het is juist de werkgever geweest die een aantal verwijten kan worden gemaakt. Als hem al een verwijt zou kunnen worden gemaakt, dan kan hij in ieder geval aanspraak maken op een WW-uitkering van 35%. Voorts heeft eiser aangevoerd dat de werkgever een aanbod tot mediation heeft gedaan, waaruit kan worden afgeleid dat de werkgever zelf in de door verweerder bedoelde incidenten geen dringende reden heeft gezien voor een ontslag van eiser.
3.6. De rechtbank stelt op grond van de gedingstukken het volgende vast.
Bij brief van 4 november 2008 heeft de werkgever eiser een officiële waarschuwing gegeven, omdat hij op die dag zonder toestemming van zijn leidinggevende, de heer [leidinggevende], om 15.00 uur naar huis was gegaan. In de brief heeft de werkgever vermeld dat passende maatregelen genomen zullen worden indien eiser zich in het vervolg opnieuw niet aan de regels houdt.
Bij brief van 5 november 2008 heeft de werkgever eiser opnieuw gewaarschuwd, omdat hij op die dag zonder afbericht niet op zijn werk was verschenen en bovendien voor zijn leidinggevende [leidinggevende] telefonisch niet bereikbaar was.
Op 6 november 2008 heeft eiser zich ziekgemeld wegens rug- en spanningsklachten. De bedrijfsarts heeft nog dezelfde dag geoordeeld dat eiser enige beperkingen had met betrekking tot stress- en rugbelasting, maar dat hij zijn werkzaamheden wel kon verrichten.
Uit een brief van 18 november 2008 blijkt dat de werkgever eiser had uitgenodigd voor een gesprek op 12 november 2008, onder andere omdat hij na 6 november 2008 niet meer op zijn werk was verschenen en geen contact met de werkgever had opgenomen. Tijdens dit gesprek is eiser aangesproken op zijn gedrag. Eiser is vervolgens boos weggelopen en niet meer op zijn werk verschenen. Bij de brief van 18 november 2008 heeft de werkgever eiser meegedeeld dat hij, als laatste poging om tot een werkbare situatie te komen, een mediator zou gaan inschakelen. Verder heeft de werkgever eiser bij deze brief meegedeeld dat hij op 20 november 2008 op zijn werk diende te verschijnen.
Eiser heeft vervolgens op 20 november 2008 zijn werkzaamheden hervat. Op 27 november 2008 is hij echter opnieuw niet op zijn werk verschenen.
Bij brief van 27 november 2008 heeft de werkgever eiser een officiële laatste waarschuwing gegeven en hem opgedragen om op 1 december 2008 zijn werk te hervatten. Daarbij heeft de werkgever eiser meegedeeld dat als hij niet zou hervatten de kantonrechter zou worden verzocht de arbeidsovereenkomst met hem te ontbinden.
Op 1 december 2008 is eiser niet op zijn werk verschenen. De werkgever heeft vervolgens geprobeerd hem telefonisch te bereiken, maar tijdens dit telefoongesprek heeft de vriendin van eiser verklaard dat eiser ziek was en niet aan de telefoon kon komen.
Bij brief van 2 december 2008 heeft de werkgever eiser meegedeeld dat hij een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zou gaan indienen bij de kantonrechter, hetgeen de werkgever, zoals hiervoor vermeld, op 10 december 2008 daadwerkelijk heeft gedaan.
3.7. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen eerdere gedragingen een rol spelen bij de vaststelling of een latere gedraging een dringende reden vormt als bedoeld in artikel 7:678, eerste lid, BW. Deze latere gedraging vormt in dat geval de spreekwoordelijke druppel die de emmer doet overlopen. Gezien de opvolgende gebeurtenissen zoals die hiervoor zijn vermeld, en de officiële waarschuwingen die eiser bij de brieven van 4 november 2008, 5 november 2008 en 27 november 2008 in verband hiermee heeft gekregen, is de rechtbank van oordeel dat de laatste gedraging van eiser, het niet verschijnen op zijn werk op 1 december 2008, objectief gezien een dringende reden vormde voor voor de werkgever voor een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Voor de stelling van eiser dat hij zich op 27 november 2008 bij de werkgever zou hebben ziekgemeld, is geen bewijs voorhanden. Uit de brief van 2 december 2008 blijkt dat de werkgever intern nog is nagegaan of een ziekmelding van eiser was ontvangen, maar dat dit geen resultaat heeft opgeleverd.
3.8. Het betoog van eiser, dat uit het aanbod tot mediation van de werkgever zou kunnen worden afgeleid dat de werkgever zelf in de door verweerder bedoelde incidenten geen dringende reden zou hebben gezien voor een ontslag, en aldus geen sprake is van een subjectieve dringende reden, volgt de rechtbank niet. Het aanbod tot mediation vond immers plaats vóór 1 december 2008, de dag waarop eiser opnieuw zonder geldige reden niet verscheen op zijn werk. Zoals hiervoor reeds is overwogen, vormde dat incident voor de werkgever de druppel die de emmer deed overlopen. Bovendien was het mediationtraject al voor die datum van de baan. Uit de beschikking van de kantonrechter blijkt dat de mediator op 28 november 2008 contact had opgenomen met eiser voor een intakegesprek, maar dat eiser bij die gelegenheid verklaarde dat hij niet met zijn leidinggevende [leidinggevende] om de tafel wilde.
3.9. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat de gedragingen van eiser voor zijn werkgever geen reden vormden voor een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De werkgever heeft immers na 1 december 2008 voortvarend gehandeld, gezien de brief aan eiser van 2 december 2008 en het indienen van het ontbindingsverzoek bij de kantonrechter op 10 december 2008. De omstandigheid dat de werkgever aan eiser gedurende de procedure bij de kantonrechter nog een schikkingsvoorstel van € 20.000,- heeft gedaan maakt het vorenstaande niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank was dan ook, naast een objectieve dringende reden voor het ontslag, tevens sprake van een subjectieve dringende reden.
3.10. De overige omstandigheden, zoals de leeftijd van eiser (55 jaar), de duur van het dienstverband (ruim 9,5 jaar) en het feit dat eiser tot 2008 goed gefunctioneerd heeft, acht de rechtbank niet zodanig dat er, gelet op het geheel van omstandigheden, geen reden voor een ontslag op staande voet was. Het feit dat eiser meerdere malen uitdrukkelijk was gewaarschuwd voor de gevolgen van zijn handelen betekent dat het voor hem ook voorzienbaar was dat het volharden in zijn gedrag, tot ontslag zou leiden. Dit brengt mee dat eiser de dringende reden ook verweten kan worden. De rechtbank acht geen grond aanwezig voor het oordeel dat eiser de werkloosheid niet in overwegende mate kan worden verweten. Verweerder heeft daarom op goede gronden de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd.
3.11. De rechtbank zal het beroep van eiser niettemin gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar tegen de weigering van een WW-uitkering met ingang van 2 maart 2009 ongegrond is verklaard, vernietigen, omdat verweerder heeft verzuimd de subjectieve dringende reden te betrekken bij de beoordeling van de vraag of sprake was van verwijtbare werkloosheid.
Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank echter aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand te laten.
3.12. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Die kosten worden, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 644,- (2 punten x factor 1 x € 322,-). Daarbij heeft de rechtbank 1 punt toegekend voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting.
3.13. De rechtbank zal tevens bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41,- aan hem moet vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar tegen de weigering van een WW-uitkering met ingang van 2 maart 2009 ongegrond is verklaard;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit geheel in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht ad € 41,- (zegge: eenenveertig euro) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzitter, en mrs. C.A.E. Wijnker en
G.M. Beunk, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. T.E. Bouwmeester, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2009.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B
SB