ECLI:NL:RBAMS:2009:BK7565

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/4466 WW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep van een werkgever tegen de verlening van een WW-uitkering aan een ex-werknemer

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 december 2009 uitspraak gedaan in een beroep van de besloten vennootschap GVB Exploitatie B.V. tegen de beslissing van het UWV om een WW-uitkering te verlenen aan een ex-werknemer. De werkgever betwistte de toekenning van de uitkering, stellende dat er sprake was van een dringende reden voor ontslag op staande voet. De rechtbank oordeelde dat de werknemer, ondanks zijn eerdere gedragingen, niet verwijtbaar werkloos was geworden. De werkgever had de arbeidsovereenkomst met de werknemer beëindigd, maar de rechtbank concludeerde dat de werkgever subjectief geen reden had gezien voor een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De rechtbank baseerde haar oordeel op de feiten dat de werkgever de werknemer niet direct had ontslagen en dat deze zijn werkzaamheden tot het einde van de dienstbetrekking normaal had voortgezet. De rechtbank oordeelde dat de gedragingen van de werknemer, hoewel objectief gezien als dringende reden te kwalificeren, niet voldoende waren om te concluderen dat de werkgever ook subjectief een dringende reden had voor ontslag. De rechtbank verklaarde het beroep van de werkgever ongegrond en bevestigde de beslissing van het UWV dat er geen sprake was van verwijtbare werkloosheid.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/4466 WW
uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak tussen:
de besloten vennootschap GVB Exploitatie B.V.,
gevestigd te Amsterdam-Zuidoost,
eiseres,
gemachtigde [gemachtigde],
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde P.A. Haakman.
Tevens heeft als partij aan het geding deelgenomen:
[werknemer],
wonende te Amsterdam,
vertegenwoordigd door mr. G.P. Dayala.
Procesverloop
Verweerder heeft bij besluit van 28 april 2008 een aanvraag van [werknemer] (hierna te noemen: de werknemer) om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) afgewezen.
Bij besluit van 2 oktober 2008 heeft verweerder het daartegen door de werknemer gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 28 april 2008 herroepen (het bestreden besluit).
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De werknemer heeft desgevraagd meegedeeld als derdebelanghebbende te willen deelnemen aan het geding.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2009. Eiseres is vertegenwoordigd door mr. L.A. Pardieck. Namens verweerder is verschenen mr. P.A. Haakman. De werknemer is vertegenwoordigd door mr. N.D.Z.R. Mohamed Hoesein.
Overwegingen
1. feiten en achtergronden
1.1. De werknemer was sinds 7 december 1998 in dienst bij eiseres als buschauffeur.
1.2. Bij brief van 2 november 2006 heeft eiseres de werknemer een schriftelijke waarschuwing gegeven, omdat hij een aan hem verstrekt extra eurodepot niet had terugbetaald, maar had gebruikt voor privédoeleinden. Bij brief van 8 februari 2007 heeft eiseres de werknemer een schriftelijke berisping opgelegd naar aanleiding van een klacht van een vrouwelijke passagier over intimiderend gedrag van de werknemer op de bus. Bij brief van 22 februari 2007 heeft eiseres de werknemer een schriftelijke waarschuwing gegeven, omdat hij op 21 februari 2007 te laat op zijn werk was verschenen.
Bij brief van 1 augustus 2007 heeft eiseres de werknemer een ernstige waarschuwing gegeven naar aanleiding van de hiervoor vermelde incidenten, alsmede naar aanleiding van een klacht van een passagier dat de werknemer op 27 mei 2007 een sigaret rookte in de bus en omdat hij in 2007 vier keer te laat op zijn werk was verschenen.
Op 27 augustus 2007 is opnieuw een klacht binnengekomen bij eiseres dat de werknemer eerder die dag gerookt zou hebben op de bus. Naar aanleiding van deze klacht heeft nog op dezelfde dag een gesprek plaatsgevonden tussen twee assistent-lijnmanagers van eiseres en de werknemer. Van dit gesprek is een verslag opgemaakt.
1.3. Bij brief van 17 oktober 2007 heeft eiseres het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) verzocht toestemming te verlenen om de arbeidsovereenkomst met de werknemer op te zeggen. Bij brief van 28 november 2007 heeft het CWI de gevraagde toestemming aan eiseres verleend. Bij brief van 30 november 2007 heeft eiseres de arbeidsovereenkomst met de werknemer opgezegd per 5 januari 2008.
1.4. De werknemer heeft vervolgens een aanvraag om een WW-uitkering ingediend bij verweerder. Bij besluit van 28 april 2008 heeft verweerder de aanvraag van de werknemer afgewezen, omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden.
1.5. De werknemer heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Eiseres heeft tijdens de bezwaarprocedure bij brief van 3 september 2008 een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
1.6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van de werknemer gegrond verklaard, het besluit van 28 april 2008 herroepen en meegedeeld dat de aanvraag herbeoordeeld zal worden. Daarbij heeft verweerder, kort samengevat, overwogen dat de werknemer niet verwijtbaar werkloos is, omdat niet is voldaan aan de materiële voorwaarde om een dringende reden aan te nemen. Er was voor eiseres blijkbaar geen situatie die tot gevolg had dat van haar redelijkerwijs niet gevergd kon worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Alvorens over te gaan tot ontslag, heeft eiseres eerst nog een ontslagvergunning aangevraagd bij het CWI en pas op 30 november 2007 de arbeidsovereenkomst opgezegd, waarbij zelfs nog een opzegtermijn van vijf weken in acht is genomen, aldus verweerder.
1.7. Ter zitting hebben partijen bevestigd dat bij een later besluit alsnog WW-uitkering aan de werknemer is toegekend.
2. wettelijk kader
2.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, zoals dit artikellid sinds 1 oktober 2006 luidt, is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het UWV de uitkering blijvend geheel indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het UWV de uitkering gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over de volledige duur van de uitkering, maar ten hoogste over een periode van 26 weken.
2.2. Ingevolge artikel 7:677, eerste lid, van het BW is ieder der partijen bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder gelijktijdige mededeling van die reden aan de wederpartij.
Ingevolge artikel 7:678, eerste lid, van het BW worden voor de werkgever als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 677 beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
3. standpunten van partijen
3.1. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat wel sprake is geweest van een dringende reden voor een onverwijlde beëindiging van de arbeidsovereenkomst met de werknemer. Verweerder heeft ten onrechte de ontslagroute beslissend geacht voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een dringende reden, aldus eiseres.
3.2. De werknemer heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van een dringende reden. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij op 27 augustus 2007 niet gerookt heeft op de bus, maar dat hij eerst na afloop van zijn dienst en buiten de bus heeft gerookt.
3.3. In het verweerschrift heeft verweerder, kort samengevat, gesteld dat de gedragingen van de werknemer onvoldoende zijn om tot een verwijtbare dringende reden te concluderen, mede omdat het roken in de bus tijdens de dienst niet is komen vast te staan. Er is geen sprake van een concrete gedraging die als reden voor direct ontslag is aan te merken. Verder heeft de werknemer jarenlang goed gefunctioneerd en is nadien sprake geweest van een (relatief) korte periode van een minder goed functioneren.
4. inhoudelijke beoordeling
4.1. In een reeks uitspraken van 18 februari 2009, met kenmerken LJN: BH2387, LJN: BH2388, LJN: BH2390, LJN: BH2392, LJN: BH2393 en LJN: BH2394, te vinden op www.rechtspraak.nl, heeft de CRvB een toetsingskader aangegeven in zaken waarin een dringende reden voor ontslag speelt.
De Raad heeft overwogen dat verweerder inhoudelijk moet beoordelen of aan de werkloosheid een zowel objectieve als subjectieve dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is de wijze waarop het dienstverband is beëindigd niet doorslaggevend.
Bij de beoordeling van de objectieve dringende reden vormen de artikelen 7:678 en 7:677 van het BW de maatstaf. Artikel 7:678 van het BW geeft echter geen uitputtende opsomming van feiten en omstandigheden die als dringende reden moeten worden aangemerkt. Gelet op de samenhang met artikel 7:677 BW moet daarnaast worden bezien of, indien zich een omstandigheid voordoet die objectief als dringende reden zou kunnen worden aangemerkt, dit ook voor de betreffende werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. Dat zal volgens de CRvB steeds per individueel geval dienen te worden beoordeeld.
Tot de elementen die uiteindelijk moeten worden gewogen bij de inhoudelijke beoordeling of de werkloosheid het gevolg is van een dringende reden behoren dus de subjectiviteit van de dringende reden, in onderlinge samenhang bezien met de aard en ernst van de gedraging, alsmede de andere relevante aspecten, zoals de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben.
Tot slot zal verweerder, in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, moeten beoordelen of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
4.2. De rechtbank is van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat de werknemer in 2006 een aan hem verstrekt extra eurodepot heeft gebruikt voor privédoeleinden, dat hij zich op of kort voor 2 september 2006 ongepast heeft gedragen jegens een vrouwelijke passagier en dat hij in 2007 vier keer te laat op zijn werk is verschenen. Uit de gespreksverslagen van de verantwoordingsgesprekken die met de werknemer naar aanleiding van deze incidenten zijn gevoerd blijkt dat de werknemer niet heeft ontkend dat deze gedragingen hebben plaatsgevonden. Voorts heeft hij niet geprotesteerd tegen de schriftelijke waarschuwingen en de berisping die hem in verband met deze gedragingen zijn opgelegd.
4.3. Verder staat vast dat de werknemer naar aanleiding van de klacht van een passagier dat hij op 27 mei 2007 zou hebben gerookt op de bus bij brief van 1 augustus 2007 een ernstige waarschuwing heeft gekregen van eiseres, waarbij ook is verwezen naar de eerdere schriftelijke waarschuwingen. Daarbij heeft eiseres aangegeven dat als de werknemer weer gedrag vertoont dat niet past bij een professionele personenvervoerder, direct maatregelen zullen worden getroffen om de arbeidsovereenkomst met de werknemer te beëindigen. Voorts staat vast dat in de aan de werknemers bekendgemaakte bedrijfsregels is vermeld dat roken in alle GVB-voertuigen is verboden.
4.4. Naar het oordeel van de rechtbank is verder voldoende aannemelijk geworden dat de werknemer op 27 augustus 2007 tijdens diensttijd in de bus heeft gerookt. De rechtbank verwijst in dit verband naar het op 31 augustus 2007 opgemaakte gespreksverslag van het verantwoordingsgesprek dat met de werknemer is gevoerd naar aanleiding van de tegen hem ingediende klacht inzake het roken op de bus. In dit gespreksverslag is het volgende vermeld:
"Aan het begin van het gesprek heb ik u de vraag gesteld of u heeft gerookt tijdens de dienstuitvoering. U heeft hierop geantwoord: "Ik weet het niet, laat de camera maar aantonen dat ik gerookt heb". Even later zegt u: "Ik kan gaan zitten liegen dat ik niet gerookt heb maar dat doe ik niet". U geeft hiermee aan dat u weldegelijk gerookt heeft op de bus tijdens uw dienst. U heeft toegegeven verslaafd te zijn en u vertelde dat u soms een sigaret rookt op de bus. Als u dat doet dan is dat op de eindpunten. U heeft aangegeven dat soms de drang naar nicotine sterker is dan uzelf en dan moet u een trekje aan een sigaret doen. U kan zich echter niet herinneren of dit vandaag het geval was tijdens de uitvoering van uw dienst."
De rechtbank concludeert hieruit dat de werknemer (uiteindelijk) niet heeft ontkend dat hij heeft gerookt in de bus. Voorts heeft hij het gespreksverslag, waarin is geconcludeerd dat hij tijdens zijn dienst heeft gerookt op de bus, ondertekend. Aan zijn latere ontkenning gaat de rechtbank daarom voorbij.
4.5. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen eerdere gedragingen een rol spelen bij de vaststelling of een latere gedraging een dringende reden vormt als bedoeld in artikel 7:678, eerste lid, van het BW. Deze latere gedraging vormt in dat geval de spreekwoordelijke druppel die de emmer doet overlopen. Gezien de eerdere gedragingen van de werknemer, zoals die hiervoor zijn vermeld, en de ernstige waarschuwing die de werknemer bij brief van 1 augustus 2007 mede in verband hiermee heeft gekregen, is de rechtbank van oordeel dat de laatste gedraging van de werknemer, bestaande uit het roken op de bus op 27 augustus 2007, objectief gezien een dringende reden vormt voor een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
4.6. De rechtbank is evenwel van oordeel dat niet kan worden gesteld dat deze objectief gezien dringende reden ook voor eiseres als werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie een dringende reden voor ontslag op staande voet heeft opgeleverd. Er is, met andere woorden, geen sprake van een subjectieve dringende reden. Anders dan eiseres heeft aangevoerd, vormt de subjectieve dringende reden ook een aspect dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dringende reden in de zin van artikel 7:678, eerste lid, van het BW betrokken moet worden. De rechtbank verwijst in dit verband naar voormelde uitspraken van de CRvB van 18 februari 2009.
4.7. Voor de beoordeling van de subjectieve dringende reden acht de rechtbank van belang dat al op 27 augustus 2007 een gesprek met de werknemer heeft plaatsgevonden over de klacht dat hij die dag gerookt had op de bus. Uit het verslag van dit gesprek blijkt dat de desbetreffende assistent-lijnmanagers hebben verklaard dat er op korte termijn een vervolg zou komen op het gesprek en dat dan duidelijk zou worden gemaakt hoe het verdere verloop er uit zou gaan zien. Eerst bij brief van 16 oktober 2007, dus ruim zeven weken later, heeft eiseres de werknemer meegedeeld dat zij een ontslagvergunning zou gaan aanvragen bij het CWI waarna eiseres bij brief van 17 oktober 2007 het CWI heeft verzocht toestemming te verlenen om de arbeidsovereenkomst met de werknemer op te zeggen. Ter zitting is verder gebleken dat de werknemer, gedurende de procedure bij het CWI en waarschijnlijk zelfs tot het einde van de dienstbetrekking op 5 januari 2008, zijn werkzaamheden als buschauffeur op normale wijze heeft voortgezet.
4.8. Uit het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden geconcludeerd dan dat eiseres, subjectief, geen reden aanwezig heeft geacht voor een onverwijlde beëindiging van de arbeidsovereenkomst met de werknemer wegens een dringende reden. Hoewel hieraan in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW op zich geen doorslaggevende betekenis toekomt (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 18 februari 2009 met het nummer LJN: BH2392), kan in dit geval niet anders worden geoordeeld dan dat niet is gebleken van een zo ernstige gedraging van de werknemer dat voor eiseres een situatie was ontstaan die een ontslag op staande voet rechtvaardigde.
4.9. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake was van een dringende reden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW in samenhang met artikel 7:678, eerste lid, van het BW. Daaruit vloeit voort dat verweerder terecht heeft beslist dat geen sprake was van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
4.10. Op grond van het voorgaande zal de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling of voor vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzitter, en mrs. C.A.E. Wijnker en
G.M. Beunk, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. T.E. Bouwmeester, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2009.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B
SB