ECLI:NL:RBAMS:2009:BK6080

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
443401 - KG ZA 09-2500
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van conservatoir beslag door vennootschap tegen gerechtsdeurwaarder

In deze zaak heeft de besloten vennootschap SPMC GROUP B.V. een vordering ingesteld tegen de gerechtsdeurwaarder, die conservatoir beslag had gelegd op haar bestuurder. SPMC, vertegenwoordigd door haar bestuurder, verzocht om opheffing van het beslag, maar de gerechtsdeurwaarder weigerde dit op grond van twijfels over zijn bevoegdheid. De rechtbank Amsterdam heeft op 10 december 2009 uitspraak gedaan in deze kwestie. De voorzieningenrechter oordeelde dat het opheffen van een beslag geen ambtshandeling is die onder de ministerieplicht van de gerechtsdeurwaarder valt. De rechtbank stelde vast dat de gerechtsdeurwaarder de opdracht tot het leggen van het beslag terecht had uitgevoerd, maar dat de opheffing daarvan niet automatisch volgde uit de ministerieplicht. SPMC had de gerechtsdeurwaarder opdracht gegeven om het beslag op te heffen, maar de rechtbank oordeelde dat de gerechtsdeurwaarder niet verplicht was om deze opdracht uit te voeren, gezien de tegenstrijdige verzoeken van verschillende advocaten namens dezelfde vennootschap. De rechtbank concludeerde dat de vordering van SPMC moest worden afgewezen en dat zij als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten moest worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van de gerechtsdeurwaarder werden begroot op € 1.078,00. Het vonnis werd openbaar uitgesproken door de voorzieningenrechter en de griffier.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht, voorzieningenrechter
zaaknummer / rolnummer: 443401 / KG ZA 09-2500 NB/JS
Vonnis in kort geding van 10 december 2009
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SPMC GROUP B.V.,
gevestigd te Leiden,
eiseres bij dagvaarding van 18 november 2009,
advocaat mr. L.J.L. Heukels te Haarlem,
tegen
[gedaagde],
als gerechtsdeurwaarder gevestigd en kantoorhoudende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. J.D. van Vlastuin te Utrecht.
Partijen zullen hierna SPMC en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
Ter terechtzitting van 4 december 2009 heeft SPMC gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. [gedaagde] heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. Beide partijen hebben producties en pleitnota’s in het geding gebracht. Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen. Ter zitting zijn verschenen [persoon 1] (hierna: [persoon 1]), indirect bestuurder van SPMC, bijgestaan door mr. H.J. Visser, advocaat te Haarlem, en [gedaagde], bijgestaan door mr. Van Vlastuin.
2. De feiten
2.1. SPMC is een vennootschap die zich bezighoudt met consultancy in de medische sector. Enig bestuurder van SPMC is [A]. [persoon 1] is enig bestuurder van [B]. [persoon 1] bezit, al dan niet via [B], 50% van de aandelen van SPMC; de andere 50% is in handen van [C] Consultancy B.V. (hierna: [C]).
2.2. Op enig moment is een vordering ten bedrage van circa € 450.000,00 ontstaan van SPMC op [persoon 1]. In verband hiermee heeft op 6 juli 2009 overleg plaatstgevonden tussen [persoon 1] en [C]. In de notulen van deze bespreking is, onder meer en voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Gemaakte afspraken:
(...)
([persoon 1], vzr) zal per direct op geen enkele manier meer SPMC vertegenwoordigen intern danwel extern tevens geen enkele handeling zonder expliciete voorafgaande goedkeuring van A ([C], vzr) meer doen en dus ook op geen enkele manier meer extern communiceren namens SPMC (...).
[per[persoon 2] zal tijdelijk de financiële administratie overnemen en (...) handelen namens SPMC.”
2.3. [persoon 1] heeft namens SPMC op 13 juli 2009 een onvoorwaardelijke en onherroepelijke volmacht verleend aan [persoon 2] (hierna: [persoon 2]) om, kort gezegd, de vennootschap tot eind 2009 te vertegenwoordigen.
2.4. Op 15 juli 2009 hebben [gedaagde], onderscheidenlijk een of meer door hem ingeschakelde (kandidaat-) gerechtsdeurwaarders, op verzoek van SPMC en uit krachte van een beschikking van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 15 juli 2009 een aantal conservatoire (derden)beslagen gelegd ten laste van [B] en [persoon 1] (hierna: de beslagen). SPMC werd ter zake van deze opdracht vertegenwoordigd door mrs. T. Jansen en W. Vader van advocatenkantoor Eversheds Faasen.
2.5. Bij verzoekschrift van 3 augustus 2009 heeft [persoon 1] de rechtbank Amsterdam verzocht de bepaling van onherroepelijkheid in de aan [persoon 2] verleende volmacht buiten werking te stellen.
2.6. Bij brief van 4 november 2009 heeft SPMC, vertegenwoordigd door mr. Heukels (niet verbonden aan Eversheds Faasen maar aan advocatenkantoor Heukels & Visser), aan [gedaagde] opdracht gegeven de beslagen op te heffen. [gedaagde] heeft geweigerd aan deze opdracht gevolg te geven.
2.7. Op 19 november 2009 heeft Eversheds Faasen aan [gedaagde] bericht dat de vordering in de hoofdzaak onder de rechter is en dat opheffing van de beslagen niet aan de orde is.
3. Het geschil
3.1. SPMC vordert samengevat – [gedaagde] te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis de beslagen op te heffen, op straffe van een dwangsom.
3.2. SPMC legt aan haar vorderingen ten grondslag, kort samengevat, dat [gedaagde] op grond van zijn ministerieplicht is gehouden de beslagen op te heffen. SPMC stelt dat zij [gedaagde], via mr. Heukels, bevoegdelijk opdracht daartoe heeft gegeven, terwijl aan het verzoek tot het leggen van de beslagen juist geen opdracht van de bevoegde bestuurder van SPMC ten grondslag lag. Volgens SPMC kan [gedaagde] niet verlangen dat Eversheds Faasen de opdracht tot het opheffen van de beslagen zal bevestigen, nu dit kantoor niet voor SPMC optreedt.
3.3. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. In deze procedure staat niet ter discussie dat [gedaagde] de opdracht tot het leggen van de beslagen terecht heeft uitgevoerd. SPMC stelt dat [gedaagde] de beslagen thans moet opheffen. SPMC baseert haar vordering op de stelling dat het opheffen van een (conservatoir) beslag een ambtshandeling betreft waartoe een gerechtsdeurwaarder op grond van zijn ministerieplicht gehouden is.
4.2. In artikel 2 lid 1 van de Gerechtsdeurwaarderswet (GDW) is bepaald dat de gerechtdeurwaarder als openbaar ambtenaar is belast met de taken die bij of krachtens de wet, al dan niet bij uitsluiting van ieder ander, aan hem zijn opgedragen. Het artikellid geeft een indicatieve opsomming van deze taken. Lid 3 bepaalt dat onder ambtshandelingen mede worden verstaan rechtstreeks hiermee samenhangende werkzaamheden. Artikel 11 GDW legt op de gerechtsdeurwaarder de verplichting om, binnen het arrondissement van vestiging en behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen, de ambtshandelingen waartoe hij bevoegd is te verrichten wanneer hierom wordt verzocht. De ministerieplicht heeft, onder meer en voor zover in dit verband relevant, tot doel te waarborgen dat een gerechtsdeurwaarder zijn ambtelijke diensten zal verlenen in die gevallen dat een justitiabele ingevolge de wet op de ambtelijke tussenkomst van een gerechtsdeurwaarder is aangewezen.
4.3. Anders dan het leggen van beslag, is het opheffen daarvan geen aan de gerechtsdeurwaarder opgedragen wettelijke bevoegdheid. Iedere executant kan een op zijn verzoek gelegd beslag opheffen, waartoe een daartoe strekkende verklaring volstaat. Deze verklaring is vormvrij. Daarnaast kan een beslag door de voorzieningenrechter in kort geding worden opgeheven. Uit het voorgaande volgt dat opheffing van een beslag geen ambtshandeling is en evenmin gezien kan worden als een met een ambtshandeling samenhangende verrichting. Dit betekent dat de gerechtsdeurwaarder ter zake geen ministerieplicht heeft.
4.4. Het vorenstaande laat onverlet dat in bepaalde situaties de gerechtsdeurwaarder gehouden is afrondende werkzaamheden te verrichten, die kunnen samenhangen met een eerder door hem gelegd beslag, of met de opheffing daarvan. In het bijzonder kan daarbij worden gedacht aan artikel 513a Rv. Dit artikel heeft tot strekking om naast de toepasselijke artikel 3:28 en 3:29 BW op vereenvoudigde wijze doorhaling van een inschrijving van beslag op een registergoed mogelijk te maken, welke doorhaling wel als ambtshandeling wordt aangemerkt en waarvoor een schuldenaarstarief in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Btag) is opgenomen. De toelichting op dit artikel vermeldt dat “Buiten twijfel is gesteld dat ook beslagen op deze wijze kunnen worden doorgehaald. In de praktijk is er echter behoefte aan dat het beslag ook doorgehaald kan worden op grond van een schriftelijke ter inschrijving aangeboden verklaring van de deurwaarder dat het beslag wordt opgeheven of op grond van een overeenkomstig artikel 3.1.2.2 onder e Nieuw B.W. ingeschreven vonnis, dat tot opheffing strekt ” (Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6) blz. 237). Mede gelet op deze toelichting is er geen aanleiding om aan te nemen dat, in afwijking van het wettelijk systeem, de opheffing van een beslag op een registergoed als ambtshandeling dient te worden aangemerkt. In dit verband kan ook worden gedacht aan het in de praktijk veelvuldig voorkomende geval dat beslag is gelegd onder een derde, die weliswaar door de executant of diens raadsman is ingelicht dat het beslag is opgeheven, maar alleen dan wenst over te gaan tot betaling aan de beslagdebiteur wanneer ook de gerechtsdeurwaarder hem bevestigt dat het beslag is opgeheven. Ook in dit laatste geval strekken de handelingen van de gerechtsdeurwaarder niet tot opheffing van het beslag maar dienen zij de rechtszekerheid, meer bepaald het belang dat goederenrechtelijke verhoudingen voor derden kenbaar zijn. Verdedigbaar is dat dan sprake is van afrondende werkzaamheden, waartoe de gerechtsdeurwaarder is gehouden uit hoofde van zijn ministerieplicht. Dat een dergelijke situatie zich hier voordoet is gesteld noch gebleken. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van SPMC dient te worden afgewezen.
4.5. Daarnaast wordt overwogen dat de vordering van SPMC kennelijk tevens op de gedachte berust, dat de ministerieplicht van een gerechtsdeurwaarder inhoudt dat hij iedere opdracht tot het verrichten van enige ambtshandeling zonder meer dient uit te voeren. Ook hierin kan SPMC niet worden gevolgd. De gerechtsdeurwaarder oefent zijn bevoegdheden weliswaar uit op verzoek van de justitiabele, maar de grondslag van zijn handelen is niet de contractuele relatie met deze, maar de (exclusieve) bevoegdheid die hij aan de wet ontleent. Als openbaar ambtenaar is hij gehouden de bij de ambtshandelingen betrokken belangen op zorgvuldige wijze af te wegen en hij kan zich bij de uitoefening daarvan niet verschuilen achter zijn ministerieplicht. Dit geldt zeker in een geval als het onderhavige waarin [gedaagde], kort gezegd, van twee verschillende advocaten, namens een en dezelfde vennootschap, tegenstrijdige verzoeken heeft ontvangen en hij weet dat een geschil omtrent de bevoegdheid van de bestuurders speelt. Op grond van de hiervoor onder 2.2 weergegeven passage uit de notulen moet worden aangenomen dat [persoon 1] zich jegens SPMC, althans jegens de andere aandeelhouder, heeft verbonden om zich (voorlopig) niet met het bestuur van SPMC te bemoeien. Derhalve moet voorshands worden geoordeeld dat [gedaagde] terecht niet zonder meer tot uitvoering van het betreffende verzoek is overgegaan - hetgeen onverminderd zou gelden indien er sprake zou zijn van tegenstrijdige opdrachten tot het verrichten van ambtshandelingen waarvoor in beginsel de ministerieplicht geldt. Een opdrachtgever kan de gerechtsdeurwaarder in beginsel niet verwijten geen gebruik te maken van het deurwaardersrenvooi op de voet van artikel 438 lid 4 Rv. aangezien het aan de gerechtsdeurwaarder ter beoordeling staat of hij in een bepaald geval op voorhand behoefte heeft aan het oordeel van de voorzieningenrechter.
4.6. Gelet op het voorgaande behoeven de overige stellingen van partijen geen nadere behandeling. SPMC zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, gevallen aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op:
€ 262,00 aan vastrecht
€ 816,00 aan salaris advocaat
€ 1.078,00
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. weigert de gevraagde voorziening;
5.2. veroordeeld SPMC in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.078,00;
5.3. verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.C.H. Blankevoort, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. J.J.M. Saelman, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2009.?