De rechtbank overweegt het volgende:
Het HvJ heeft in het arrest [W.] (arrest van 6 oktober 2009, zaaknr. C-123/08) op prejudiciële vragen van deze rechtbank - zakelijk weergegeven - overwogen:
(r.o. 49) artikel 16, lid 1, van richtlijn 2004/38 voorziet er uitdrukkelijk in dat een burger van de Unie die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar rechtmatig op het grondgebied van het gastland heeft verbleven, aldaar een duurzaam verblijfsrecht heeft;
(r.o. 52) een aanvullende administratieve eis, zoals een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in de zin van artikel 21 Vreemdelingenwet, kan in het geval van een burger van de Unie geen voorafgaande voorwaarde zijn voor toepassing van de facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van een EAB, als bedoeld in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584;
(r.o. 57) lidstaten zijn in beginsel gehouden gevolg te geven aan een EAB. Behoudens in geval van verplichte weigering kunnen de lidstaten de tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel immers slechts weigeren in de in artikel 4 van het kaderbesluit 2002/584 genoemde gevallen (de rechtbank: de facultatieve weigeringsgronden);
(r.o. 58/59) de nationale wetgever die ervoor kiest om de facultatieve weigeringsgronden te beperken, versterkt dus alleen maar de overleveringsregeling ten gunste van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid. Door die gevallen te beperken faciliteert dergelijke regelgeving alleen maar de overlevering van gezochte personen, in overeenstemming met het beginsel van wederzijdse erkenning, dat de bij dit besluit ingestelde wezenlijke regel is;
(r.o. 61/62/67) De lidstaten beschikken bij de uitvoering noodzakelijkerwijs over een zekere beoordelingsmarge. Hoewel de in artikel 4, punt 6 vermelde facultatieve weigeringsgrond het mogelijk moet maken dat bijzonder gewicht wordt toegekend aan de sociale re-integratie na afloop van de straf, kan dit doel, hoe belangrijk ook, niet uitsluiten dat lidstaten de gevallen waarin het mogelijk moet zijn de overlevering te weigeren, te beperken. De uitvoerende lidstaat kan op goede gronden het doel van sociale re-integratie alleen nastreven voor personen die een zekere mate van integratie in de samenleving van die lidstaat hebben aangetoond.
(r.o. 68) de omstandigheid dat een uitvoerende lidstaat voor onderdanen van overige lidstaten de voorwaarde van ononderbroken verblijf van vijf jaar stelt, wordt beschouwd als garantie dat die persoon voldoende is geïntegreerd in die uitvoerende lidstaat. De gemeenschapsonderdaan van een andere lidstaat die niet gedurende een bepaalde tijd onafgebroken verblijf heeft gehad, zal in het algemeen meer banden met zijn lidstaat van herkomst hebben.
(r.o. 74) artikel 12, eerste alinea, EG verzet zich niet tegen regelgeving van de uitvoerende lidstaat op grond waarvan de overlevering van een van zijn onderdanen wordt geweigerd, terwijl aan die weigering voor een onderdaan van een andere lidstaat de voorwaarde is verbonden van vijf jaar rechtmatig verblijf op zijn grondgebied.
(r.o. 75) met zijn eerste en tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen hoe lang onderdanen van een andere lidstaat waartegen een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, in de uitvoerende lidstaat moeten hebben verbleven om te kunnen vallen onder artikel 4, punt 6.
(r.o. 76) er moet aan worden herinnerd dat wanneer een lidstaat artikel 4, punt 6, heeft uitgevoerd zonder specifieke voorwaarden vast te leggen voor de toepassing daarvan, de uitvoerende rechterlijke autoriteit een globale beoordeling dient te verrichten om vast te stellen of deze bepaling op de betrokken persoon van toepassing is. In beginsel kan een individuele omstandigheid met betrekking tot de gezochte persoon, zoals de duur van zijn verblijf in de lidstaat, op zich niet bepalend zijn (zie in die zin het arrest [K.]);
(r.o. 77) wat het hoofdgeding aangaat, waarin vaststaat dat het EAB alleen niet ten uitvoer zal worden gelegd wanneer de gezochte onderdaan van een andere lidstaat ten minste vijf jaar op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat heeft verbleven, is een antwoord op de prejudiciële vragen niet langer gerechtvaardigd nu deze voorwaarde inzake de verblijfsduur bij uitoefening van de weigeringsgrond is gesteld en deze verenigbaar met artikel 12 EG moet worden geacht.