RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 09/1814 WAO en AWB 09/1372 WAO
uitspraak van de enkelvoudige kamer
de erven van [R],
wonende te [woonplaats] in Marokko,
eisers,
gemachtigde: mr. E.M. van den Brom,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
gemachtigde: mr. H.B. Heij,
de Minister van Justitie,
gemachtigde: mr. E.J. Daalder.
Eisers hebben beroep ingesteld, geregistreerd onder het nummer AWB 08/3061 WAO, tegen het besluit van 8 juli 2008 van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna ook te noemen: het Uwv).
Bij uitspraak van 16 april 2009 heeft de rechtbank uitspraak gedaan op het beroep. Daarbij heeft de rechtbank, met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van eisers om schadevergoeding met betrekking tot mogelijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de rechtbank naast het Uwv, de Minister van Justitie, aangemerkt als partij in die procedure.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2009, alwaar eisers zich hebben doen vertegenwoordigen door hun gemachtigde mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd. De Minister van Justitie heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.C. Gijselaar. Het onderzoek is vervolgens ter zitting gesloten.
2.1. In haar uitspraak van 16 april 2009 heeft de rechtbank -voorzover nog van belang- vastgesteld dat sinds de indiening van het bezwaarschrift bijna tien jaren zijn verstreken. Het bezwaarschrift is ontvangen op 26 juni 1999, en was gericht tegen het besluit van het Uwv van 1 juni 1999, waarbij de aanvraag van [R] (hierna: betrokkene) om een WAO-uitkering is afgewezen. Het Uwv heeft voor het eerst echt op het bezwaar beslist op 16 januari 2003. De beslissing op bezwaar van 27 juli 2000 is naar het oordeel van de rechtbank een incomplete beslissing omdat deze geen definitieve beslissing over eisers aanspraken op uitkering op grond van de WAO inhoudt. Betrokkene heeft op 18 februari 2003 beroep ingesteld bij de rechtbank die uitspraak heeft gedaan op 12 januari 2006. Na een procedure bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is de zaak terugverwezen naar deze rechtbank die vervolgens uitspraak heeft gedaan op 15 mei 2008. Aan deze vaststelling kan, nog daargelaten de huidige rechtbankprocedure, het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase is geschonden. De rechtbank heeft vervolgens hieraan de conclusie verbonden dat op grond van het tweede lid van artikel 8:73 van de Awb het onderzoek in een nieuwe procedure moet worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van eisers om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.2. Namens het Uwv is ter zitting aangevoerd dat de vordering van immateriële schade niet over kan gaan op eisers als erven van betrokkene. Nu betrokkene in december 2003 is overleden, is daarmee de voor de redelijke termijn relevante periode van frustratie van betrokkene en de vordering van schadevergoeding geëindigd. Het Uwv is dan ook niet gehouden een schadevergoeding te betalen aan eisers. Indien de vordering wel overgaat op eisers, begint de periode opnieuw te lopen. Dan is het evenwel de vraag of sprake kan zijn van frustratie bij eisers vanwege de lange procedure over een recht van betrokkene.
2.3. De gemachtigde van eisers heeft ter zitting gesteld dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaken van 31 maart 1992 (NJCM Bulletin 1992, 660) en van 20 mei 1999 (NJCM Bulletin 2006, 1) immateriële schadevergoeding heeft toegekend aan nabestaanden wegens overschrijding van de redelijke termijn. In dit geval is sprake van frustratie bij het gezin van betrokkene. Verder is gesteld dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase van meer dan anderhalf jaar, dat leidt tot een vergoeding van vier maal € 500,-, dat is € 2.000,-, en in de bestuurlijke fase van vier jaar en vier maanden, dat leidt tot een vergoeding van negen maal € 500,-, dat is € 4.500,-.
2.4. De rechtbank stelt voorop dat de schade die voortvloeit uit de schending van de redelijke termijn in het kader van artikel 6 van het EVRM, valt onder immateriële schade als bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
2.5. Blijkens de jurisprudentie vervallen vorderingen tot immateriële schade op grond van het BW door de dood (zie uitspraak van de Hoge Raad van 23 mei 1958, NJ 1958, 527). Het recht op vergoeding van immateriële schade is een hoogstpersoonlijk recht in dier voege dat de benadeelde zelf moet laten blijken dat hij genoegdoening voor ander nadeel dan vermogensschade wenst (zie uitspraak van de Hoge Raad 20 september 2002, NJ 2004, 112). Dit recht vererft niet, tenzij de benadeelde de vordering reeds had ingesteld of voldoende is gebleken dat hij de rechtsvordering geldend heeft willen maken (zie uitspraken van Hof Amsterdam van 7 januari 1982, NJ 1985, 77, en Hof Arnhem van 17 april 1984, NJ 1985, 78).
2.6. In de onderhavige zaak heeft betrokkene zelf nimmer verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Evenmin is gebleken dat hij een dergelijk verzoek had willen doen. Eisers zijn in deze dan ook niet aan te merken als de rechtsopvolgers van betrokkene.
2.7. In de door de gemachtigde van eisers aangehaalde arresten van het EHRM ziet de rechtbank geen grond voor een andersluidend oordeel. In het arrest van het EHRM van 31 maart 1992 (X. v. France, application no. 18020/91) was door de benadeelde zelf, reeds voor zijn overlijden, geklaagd over overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM en is aan zijn nabestaanden, die de procedure voortzetten, in dat verband een schadevergoeding toegekend. In het arrest van 20 mei 1999 ([O], application no. 21594/93) is aan de nabestaande een vergoeding toegekend wegens schending van artikel 2 van het EVRM.
2.8. Waar het betreft een aan eisers zelf te vergoeden schade wegens schending van de redelijke termijn, overweegt de rechtbank als volgt.
2.9. Voor de begindatum van de procedure dient uitgegaan te worden van het moment waarop eisers de rechtbank hebben bericht de procedure voort te zetten. De rechtens relevante spanning en frustratie van eisers neemt immers eerst per die datum een aanvang.
2.10. Blijkens de gedingstukken heeft de gemachtigde van eisers bij brief van 10 december 2003 de rechtbank bericht dat betrokkene is overleden. Bij brief van 12 december 2003 heeft de rechtbank eisers verzocht haar te berichten of het beroep wordt voortgezet, onder overlegging van een verklaring van de rechtverkrijgenden. In reactie hierop heeft de gemachtigde van eisers bij brief van 7 januari 2004, door de rechtbank ontvangen op 8 januari 2004, een kopie van de overlijdensverklaring van betrokkene alsmede een kopie van de brief van eisers aan de gemachtigde van 15 december 2003, toegezonden aan de rechtbank. In de laatstgenoemde brief hebben eisers aan hun gemachtigde te kennen gegeven de procedure voort te willen zetten. Gelet hierop dient als begindatum van de procedure voor eisers te worden vastgesteld de datum van ontvangst van de brief van 7 januari 2004.
2.11. De rechtbank stelt vast dat vanaf 8 januari 2004 tot de datum van deze uitspraak vijf jaar en tien maanden zijn verstreken. Hierdoor is de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn (die voor dit soort zaken naar vaste jurisprudentie van de CRvB vier jaren bedraagt) overschreden met een jaar en tien maanden.
2.12. Ten aanzien van het rechterlijk aandeel in die overschrijding overweegt de rechtbank dat nu de Minister van Justitie en eisers tot een overeenstemming zijn gekomen, zoals ter zitting door hen is bevestigd, de beoordeling hiervan in het midden kan worden gelaten.
2.13. Ten aanzien van het bestuurlijk aandeel stelt de rechtbank vast dat verweerder tot aan de beslissing op bezwaar van 16 januari 2003 (in plaats van de redelijk te achten bestuurlijke termijn van zes maanden) tweeënveertig maanden heeft gebruikt in het kader van de bestuurlijke besluitvorming. Onder die omstandigheden ziet de rechtbank (anders dan het Uwv) geen grond om de teller waar het betreft het bestuurlijk aandeel weer op nul te zetten.
2.14. Met de uitspraak van de rechtbank van 15 mei 2008, waarbij de rechtbank het Uwv heeft opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, is een (volgende) bestuurlijke fase aangevangen. Deze fase is geëindigd met het nieuwe besluit op bezwaar van 8 juli 2008. Het bestuurlijk aandeel bedraagt derhalve twee maanden.
2.15. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De rechtbank zal derhalve het Uwv veroordelen tot betaling van dit bedrag aan eisers.
2.16. Ten slotte bestaat ziet de rechtbank aanleiding het Uwv en de Minister van Justitie te veroordelen in de proceskosten van eisers in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 322,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting) voor verleende rechtsbijstand, door het Uwv en de Minister van Justitie elk voor de helft te betalen.
- veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot betaling van een schadevergoeding ten bedrage van
€ 500,- aan eisers;
- veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 161,-;
- veroordeelt de Minister van Justitie in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 161,- .
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, en mrs. L.H. Waller en J. Jonkers, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.D. Jibodh, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2009.
De griffier, De voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.