ECLI:NL:RBAMS:2009:BK4546

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08-4740 HUISV
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 oktober 2009 uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. Eiseres, wonende te [woonplaats], had beroep ingesteld tegen een besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum, geregistreerd onder AWB 05/2962 HUISV. De rechtbank had eerder op 14 november 2008 geoordeeld dat de redelijke termijn niet was geschonden door het stadsdeel, maar dat er wel een vermoeden bestond dat de redelijke termijn door de rechtbank was overschreden. Dit leidde tot de heropening van het onderzoek en een nadere uitspraak over de schadevergoeding.

Tijdens de zitting op 20 augustus 2009 heeft eiseres, bijgestaan door haar gemachtigde, haar standpunt toegelicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de totale procedure, vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 18 januari 2005 tot de uitspraak op 30 oktober 2009, vier jaar en negen maanden heeft geduurd. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn met een jaar en negen maanden was overschreden. De rechtbank heeft de Minister van Justitie, als verweerder, veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 2.000,- aan eiseres.

De rechtbank heeft het verzoek van de gemachtigde van de Minister van Justitie om de Raad voor de rechtspraak als partij aan te merken, afgewezen. Dit verzoek zou in strijd zijn met artikel 13 van het EVRM, omdat het de mogelijkheid voor eiseres om schadevergoeding te vorderen zou belemmeren. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de overschrijding van de redelijke termijn niet alleen aan het stadsdeel, maar ook aan de rechterlijke fase moet worden toegerekend, wat heeft geleid tot de toekenning van de schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/4740 HUISV
uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak tussen:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
en
de Minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. E.J. Daalder.
1. Procesverloop
Eiseres heeft beroep ingesteld, geregistreerd onder het nummer AWB 05/2962 HUISV, tegen het besluit van 13 mei 2005 van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum (hierna: het stadsdeel).
Bij uitspraak van 14 november 2008 heeft de rechtbank uitspraak gedaan op dit beroep. Daarbij heeft de rechtbank, met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van eiseres om schadevergoeding met betrekking tot mogelijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de rechtbank de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie), aangemerkt als partij in die procedure.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2009, alwaar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde [gemachtigde eiseres]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door [gemachtigde verweerder]. Het onderzoek is vervolgens gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In haar uitspraak van 14 november 2008 heeft de rechtbank vastgesteld dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het stadsdeel op 18 januari 2005 tot de datum van die uitspraak ruim drie en een half jaar zijn verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het stadsdeel nog geen vier maanden geduurd. De rechtbank heeft geoordeeld dat in dit geval niet kan worden geconcludeerd dat de redelijke termijn door het stadsdeel is geschonden. Dat het stadsdeel hangende het beroep op eigen initiatief en naar aanleiding van opmerkingen van de rechtbank nog een tweetal nieuwe beslissingen op bezwaar heeft genomen, doet daaraan niet af. In het geval dat het bestuurlijk aandeel in de redelijke termijn ter beoordeling voorligt, dient namelijk slechts de vraag te worden beantwoord of eisers door het stadsdeel zijn afgehouden van hun recht om zich binnen een redelijke termijn te kunnen wenden tot de rechter. Nu het stadsdeel reeds op 13 mei 2005 de (bij de rechtbank appellabele) beslissing op bezwaar heeft genomen, is het nemen van de nadere besluiten hangende het beroep bij de rechtbank, evenals de aanleiding daartoe, niet van invloed op het bestuurlijk aandeel in de redelijke termijn.
Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat sinds de ontvangst van het inleidend beroepschrift bij de rechtbank op 24 juni 2005 ruim drie jaar zijn verstreken. Hieraan heeft de rechtbank het vermoeden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de rechtbank. De rechtbank heeft vervolgens hieraan de conclusie verbonden dat op grond van het tweede lid van artikel 8:73 van de Awb het onderzoek in een nieuwe procedure moet worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van eiseres om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de Staat is aangemerkt als partij in deze procedure.
Standpunten van partijen
2.2. Namens verweerder is verzocht de Raad voor de rechtspraak aan te merken als partij omdat verweerder de behandeling van deze zaken heeft overgedragen aan de Raad voor de rechtspraak. Voorts is uiteengezet dat de totale procedure langer dan drie jaar, te weten drie jaar en tien maanden, heeft geduurd, zodat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is geschonden. Echter, vanaf het moment dat het stadsdeel de rechtbank berichtte dat de eerste beslissing op bezwaar niet langer zou worden gehandhaafd en verzocht het beroepschrift aan te houden (26 juni 2007) tot het moment dat het stadsdeel een nader besluit nam (11 december 2007) zijn circa vijf en een halve maand verstreken. Deze periode dient te worden toegerekend aan het stadsdeel. In dat geval resteert er een termijnoverschrijding van minder dan een half jaar en kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is geschonden, aldus de gemachtigde van verweerder.
2.3. Namens eiseres is ter zitting gesteld dat de rechtbank in haar uitspraak van 14 november 2008 reeds onherroepelijk heeft bepaald dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn door het stadsdeel en dat de periode tussen het verzoek van het stadsdeel om aanhouding en het nieuw besluit voor rekening van verweerder dient te komen. Verder is gesteld dat de huidige procedure moet worden meegenomen bij het vaststellen van de overschrijding van de redelijke termijn; de termijnoverschrijding eindigt op de dag dat uitspraak in deze zaak is gedaan. Er is dan sprake van een overschrijding van een jaar en acht en een halve maand. Dat betekent dat zij in aanmerking komt voor een vergoeding van € 2.000,-.
Beoordeling
2.4. Ten aanzien van het verzoek van de gemachtigde van verweerder om de Raad voor de rechtspraak aan te merken als partij, overweegt de rechtbank als volgt.
2.5. Volgens jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) en de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van voor 1 juli 2009 dient in schadeprocedures als de onderhavige namens de Staat de Minister van Justitie als partij te worden aangemerkt.
2.6 Met ingang van 1 juli 2009 is artikel 8:73, eerste lid, van de Awb gewijzigd. Op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, zoals dit artikel thans luidt, kan de rechtbank op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van schade die die partij lijdt. Uit artikel 1:1, vierde lid, van de Awb volgt dat de schadevergoeding voor rekening komt van de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort. In artikel 1:1, tweede lid, onder c, van de Awb is bepaald dat de Raad voor de rechtspraak niet wordt aangemerkt als bestuursorgaan. Dit betekent dan ook dat de bestuursrechter niet de bevoegdheid heeft om de Raad voor de rechtspraak te veroordelen tot schadevergoeding.
2.7. De rechtbank is van oordeel dat toewijzing van het verzoek in strijd zou zijn met het vereiste van “effective remedy” van artikel 13 van het EVRM. Door de Raad voor de rechtspraak als partij aan te merken, zou het verzoek om schadevergoeding van eiseres wegens overschrijding van de redelijke termijn niet meer door de rechtbank als bestuursrechter kunnen worden beoordeeld, maar zou eiseres zich daarvoor (alsnog) tot de burgerlijke rechter moeten wenden. In dat geval is geen sprake (meer) van een “effective remedy” in de zin van artikel 13 van het EVRM. Verder merkt de rechtbank op dat niet valt in te zien waarom (mandaats)afspraken tussen verweerder en de Raad voor de rechtspraak tot een wijziging van de partijstelling zouden moeten leiden. Het verzoek wordt dan ook afgewezen.
2.8. Ten aanzien van de schadevergoeding, overweegt de rechtbank als volgt.
2.9. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als het voorliggende verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de ABRvS van 26 januari 2009, LJN: BG8294. Hieruit volgt dat in zaken zoals deze, die uit een bezwaarschriftenprocedure en één rechterlijke instantie bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste drie jaar redelijk is. Indien de totale procedure langer dan drie jaar heeft geduurd, dan dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Voor de vaststelling van de hoogte van de voor de overschrijding toe te kennen schadevergoeding hanteert de ABRvS een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
2.10. De rechtbank stelt vast dat in het onderhavige geval de gehele procedure, te rekenen vanaf ontvangst van het bezwaarschrift op 18 januari 2005 tot de datum van deze uitspraak, vier jaar en negen maanden in beslag heeft genomen. De rechtbank merkt hierbij op dat als einddatum van de totale procedure heeft te gelden de datum waarop (ook) door de rechtbank is beslist over de (schadevergoeding wegens) overschrijding van de redelijke termijn (zie de uitspraak van de ABRvS van 24 december 2008, LJN: BG8294). De rechtbank ziet geen aanleiding een langere termijn dan drie jaar redelijk te achten tot aan de datum van de uitspraak van de rechtbank. De redelijke termijn is derhalve met een jaar en negen maanden overschreden.
2.11. Ten aanzien van het rechterlijk aandeel stelt de rechtbank vast dat vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 24 juni 2005 tot de datum van deze uitspraak, vier jaar en vier maanden zijn verstreken.
2.12. Verweerder heeft gesteld dat de periode van zes maanden tussen het verzoek van het stadsdeel om aanhouding van de zaak van 26 juni 2007 hangende beroep en het besluit van 11 december 2007 (alsnog) dient te worden toegerekend aan het stadsdeel. Deze stellingname is in lijn met de uitspraak van de CRvB van 12 maart 2009, LJN: BH7955.
2.13. Dat de rechtbank in haar (niet ten aanzien van verweerder gewezen) uitspraak van 14 november 2008 anders heeft overwogen, vormt geen reden deze lijn niet te volgen. Daartoe overweegt de rechtbank nog dat het alsnog volgen van deze lijn er niet toe leidt dat de uitkomst van de uitspraak van 14 november 2008 wijzigt, nu ook wanneer de stellingname van verweerder wordt gevolgd ten aanzien van het stadsdeel, dit niet leidt tot een overschrijding van de redelijke termijn door het stadsdeel.
2.14. Op de periode van vier jaar en vier maanden dient derhalve de eerdergenoemde periode van zes maanden die aan het bestuurlijk aandeel moet worden toegerekend, in mindering te worden gebracht. Het rechterlijk aandeel bedraagt derhalve in totaal drie jaar en tien maanden. Deze termijn overschrijdt de voor de rechterlijke fase in aanmerking te nemen termijn van twee jaar met één jaar en tien maanden. Dit leidt tot een schadevergoeding van vier maal € 500,-, dat is € 2.000,-.Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De rechtbank zal derhalve verweerder, waaraan deze overschrijding moet worden toegerekend, veroordelen tot betaling van dit bedrag aan eiseres.
2.15. Nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in deze schadeprocedure.
3. Beslissing
De rechtbank:
- veroordeelt de Minister van Justitie tot betaling van een schadevergoeding ten bedrage van € 2.000,- aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, en mrs. L.H. Waller en J. Jonkers, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.D. Jibodh, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2009.
De griffier, De voorzitter,
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
Coll.:
DOC: B
SB