RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/3740 AKW
uitspraak van de meervoudige kamer
[eiseres], wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde: [gemachtigde eiseres],
de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie),
verweerder,
gemachtigde: mr. E.C. Gijselaar.
Bij uitspraak van 30 januari 2009 heeft de rechtbank beslist op het beroep van eiseres, geregistreerd onder nummer AWB 08/1058 AKW. Dit beroep betrof een voortzetting van een eerder ingezette procedure (AWB 04/923 AKW), waarin de Centrale Raad van Beroep (CRvB) het beroep bij uitspraak van 6 september 2007 heeft teruggewezen naar de rechtbank. In de uitspraak van 30 januari 2009 heeft de rechtbank geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en het vermoeden uitgesproken dat deze overschrijding is opgetreden in de rechterlijke fase. In verband hiermee heeft de rechtbank het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek van eiseres om schadevergoeding met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft de rechtbank de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie) aangemerkt als partij in die procedure.
Beide partijen hebben schriftelijk hun standpunt ten aanzien van de hoogte van de schadevergoeding kenbaar gemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2009. Partijen zijn aldaar vertegenwoordigd door hun voornoemde gemachtigden.
2.1.1. Namens verweerder is verzocht om de Raad voor de rechtspraak in plaats van de Minister van Justitie aan te merken als partij. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
2.1.2. Volgens jurisprudentie van de CRvB van vóór 1 juli 2009 dient in schadeprocedures als de onderhavige namens de Staat de Minister van Justitie als partij te worden aangemerkt.
2.1.3. Met ingang van 1 juli 2009 is artikel 8:73, eerste lid, van de Awb gewijzigd. Op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, zoals dit artikel thans luidt, kan de rechtbank op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van schade die die partij lijdt. Uit artikel 1:1, vierde lid, van de Awb volgt dat de schadevergoeding voor rekening komt van de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort. In artikel 1:1, tweede lid, onder c, van de Awb is bepaald dat de Raad voor de rechtspraak niet wordt aangemerkt als bestuursorgaan. Dit betekent dan ook dat de bestuursrechter niet de bevoegdheid heeft om de Raad voor de rechtspraak te veroordelen tot schadevergoeding.
2.1.4. De rechtbank is van oordeel dat toewijzing van het verzoek tot wijziging van partijstelling in strijd zou komen met het vereiste van “effective remedy” van artikel 13 van het EVRM. Door de Raad voor de rechtspraak als partij aan te merken zou eiseres zich voor de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank tot de burgerlijke rechter moeten wenden. In dat geval is onvoldoende sprake van een “effective remedy” in de zin van artikel 13 van het EVRM.
Verder merkt de rechtbank op dat ook niet valt in te zien waarom (mandaats)afspraken tussen verweerder en de Raad voor de rechtspraak tot een wijziging van de partijstelling zouden moeten leiden.
Het verzoek om wijziging van partijstelling wordt dan ook afgewezen.
2.2. Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding overweegt de rechtbank het volgende.
2.3. In zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009, heeft de CRvB overwogen dat in beginsel recht bestaat op vergoeding van immateriële schade als de redelijke termijn is geschonden. Deze termijn is in een procedure in twee instanties in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd. Bij een procedure in drie instanties (tot en met de CRvB) is de totale maximale procedureduur in beginsel vier jaar. Heeft de totale procedure langer geduurd, dan dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij kan een trage behandeling in een fase worden gecompenseerd met een extra snelle in een andere fase.
2.4. Eiseres is van mening dat moet worden uitgegaan van een redelijke behandelingsduur van twee jaar. Zij baseert dit standpunt op het feit dat de reden van terugwijzing van het beroep door de CRvB naar de rechtbank is gelegen in een onjuiste beoordeling door de rechtbank in een eerdere fase van de procedure. In de visie van eiseres dient die onjuistheid ertoe te leiden dat in dit geval moet worden uitgegaan van de redelijke duur zoals die geldt tot aan de uitspraak in eerste aanleg, dus twee jaar. Verweerder meent dat moet worden uitgegaan van vier jaar.
2.5. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt. Het antwoord op de vraag wat de maximaal redelijke behandelingsduur is hangt af van het aantal instanties dat bij de behandeling feitelijk is betrokken of betrokken is geweest. Is eenmaal een inhoudelijk oordeel in hoger beroep gegeven dan geldt in beginsel de standaardduur van vier jaar. Dit wordt niet anders indien, zoals in dit geval, de zaak is teruggewezen naar de rechtbank omdat de rechtbank (voor een deel van het geschil) een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd.
Dat betekent dat in dit geval, een geding in drie instanties, moet worden uitgegaan van de standaardduur van vier jaar. De rechtbank acht geen feiten of omstandigheden aanwezig die een langere behandelingsduur rechtvaardigen.
2.6. Uitgaande van een ontvangst van het bezwaarschrift op 6 november 2003 heeft de procedure tot aan de datum van de onderhavige uitspraak, 5 november 2009, bijna zes jaar geduurd. De redelijke termijn is derhalve met bijna twee jaar overschreden.
2.7. Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden aan welke instantie de overschrijding moet worden toegerekend.
2.8. Voor de fase van de afhandeling van het bezwaarschrift geldt volgens de CRvB een half jaar als redelijk, voor de fase van beroep anderhalf jaar en voor de fase van hoger beroep twee jaar.
2.9. In dit kader zijn de volgende data relevant.
Primair besluit 30 oktober 2003
Bezwaarschrift 6 november 2003
Beslissing op bezwaar 10 februari 2004
Ontvangst beroepschrift 2 maart 2004
1e uitspraak rechtbank 16 september 2005
Hoger-beroepschrift 26 oktober 2005
Uitspraak CRvB 6 september 2007
2e uitspraak rechtbank 30 januari 2009
2.10. De behandeling van het bezwaarschrift heeft drie maanden in beslag genomen (dus drie maanden minder dan maximaal redelijk). De rechterlijke fase beslaat de perioden van 2 maart 2004 tot 16 september 2005 (eerste beroepsfase), van 26 oktober 2005 tot 6 september 2007 (hoger beroep) en van 6 september 2007 tot 5 november 2009 (tweede beroepsfase en vervolg daarvan). De rechtbank onderschrijft dan ook het standpunt van verweerder dat de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure als geheel voor rekening van verweerder komt. In dit geval is geen sprake van een situatie als bedoeld in de uitspraken van de CRvB van 25 maart 2009 en 22 april 2009 (resp. LJN BH9991 en BI2923) waarin is geoordeeld dat in ‘ping-pong’-situaties onder omstandigheden ook de rechterlijke overschrijding voor rekening van het bestuursorgaan komt.
2.11. Voor de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding hanteert de CRvB een bedrag van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan dat de redelijke termijn is overschreden.
Gelet op de geschetste overschrijding van de redelijke termijn met bijna twee jaar is de rechtbank van oordeel dat verweerder kan worden gevolgd in zijn conclusie dat eiseres op die grond in aanmerking komt voor een schadevergoeding van (4 x € 500,- =) € 2.000,-.
Dit is ook het bedrag dat verweerder eiseres aan schadevergoeding heeft geboden.
Voor een hogere schadevergoeding als gevorderd door eiseres, ziet de rechtbank gelet op het vorenoverwogene geen aanleiding.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van door eiseres geleden schade ten bedrage van € 2.000,- (zegge: tweeduizend euro);
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, en mrs. A.J. van Putten en J.H.M. van de Ven, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Lammertink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2009.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het be¬stuursorgaan binnen zes weken na toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
Conc.: HL
Doc: B