ECLI:NL:RBAMS:2009:BK4098

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/994521-07
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Milieuvervuiling door asbestverontreiniging tijdens werkzaamheden op terrein Twiske Zuid

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 november 2009 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen AANNEMINGSBEDRIJF [verdachte] B.V. De verdachte werd beschuldigd van het uitvoeren van werkzaamheden op een terrein dat verontreinigd was met asbest, in strijd met artikel 10.1 van de Wet milieubeheer. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, ondanks kennis van de asbestverontreiniging, onvoldoende voorzorgsmaatregelen had genomen om te voorkomen dat asbesthoudend materiaal tijdens de werkzaamheden zou worden verspreid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk handelingen heeft verricht met betrekking tot afvalstoffen, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 4.000, waarvan € 2.500 voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank overwoog dat de verdachte als professioneel bedrijf een eigen verantwoordelijkheid heeft om bij de uitvoering van werkzaamheden op verontreinigde terreinen zorgvuldigheid in acht te nemen. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de omstandigheden waaronder de werkzaamheden zijn uitgevoerd, waaronder de instructies van het Stadsdeel Amsterdam Noord, maar concludeerde dat dit de eigen aansprakelijkheid van de verdachte niet uitsluit. De uitspraak benadrukt de ernst van het werken met asbest en de noodzaak van zorgvuldige maatregelen om milieuvervuiling te voorkomen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/994521-07 (PROMIS)
Datum uitspraak: 23 november 2009
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische strafkamer, in de strafzaak tegen
AANNEMINGSBEDRIJF [verdachte] B.V.,
gevestigd op het adres [adres],
De procesgang in deze zaak is als volgt verlopen.
Verdachte is gedagvaard om op 21 maart 2008 voor de economische politierechter te Amsterdam te verschijnen. Op die datum heeft de politierechter de zaak verwezen naar de meervoudige economische strafkamer van de rechtbank Amsterdam, dit vanwege de ingewikkeldheid van de zaak. De zaak is vervolgens in de vorm van een regiezitting hervat op het onderzoek ter terechtzitting van de meervoudige economische strafkamer op 17 juni 2009. Inhoudelijke behandeling van de zaak heeft vervolgens plaatsgehad op het onderzoek ter terechtzitting van de meervoudige economische strafkamer op 9 november 2009.
De rechtbank heeft vervolgens beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de hiervoor genoemde terechtzittingen van 21 maart 2008, 17 juni 2009 en 9 november 2009.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat zij in of omstreeks de periode 1 maart 2006 tot en met 22 maart 2006 te Amsterdam, op een perceel (terrein Twiske Zuid- deel C) gelegen aan/nabij de
Stoombootweg, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, handelingen met betrekking tot afvalstoffen, te weten een hoeveelheid asbest of asbesthoudend materiaal, heeft/hebben verricht en/of heeft/hebben nagelaten, te weten het (doen) verrichten van werkzaamheden, bestaande uit het (doen) kappen en/of zagen en/of opschonen en/of verhakselen en/of verklepelen van bomen en/of takken en/of opschot, en/of het rijden met en/of het gebruik van een of meer trekker(s) en/of rupsvoertuig(en), althans
motorvoertuig(en), en/of een hakselaar en/of een verkleperaar en/of (een) kra(a)n(en), op het met asbest verontreinigd bovengenoemd perceel, en (vervolgens) het achterlaten van een hoeveelheid asbest of asbesthoudend materiaal, terwijl zij en/of haar medeverdachte(n) wist/wisten en/of redelijkerwijs had/hadden kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden en/of konden ontstaan, en niet aan haar/hun verplichtingen
heeft/hebben voldaan alle maatregelen te nemen en/of na te laten die redelijkerwijs van haar/hun konden worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen en/of te beperken.
(artikel 10.1 lid 1 van de Wet milieubeheer jo. artikel 1a, 2 en 6 van de Wet
op de economische delicten)
2. Voorvragen
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging heeft ter zitting van 9 november 2009 verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging, nu sprake is van een grove overschrijding van de redelijke termijn, aangezien de zaak onnodig, zonder grond en met zeer veel vertraging op zitting is gebracht. In de visie van de verdediging is daarbij van belang dat het onderzoek naar de feiten al kort na de vermeende pleegdata was voltooid. Bovendien heeft verdachte reputatieschade geleden, omdat de naam van de onderneming telkens weer in verband met de onderhavige strafzaak in negatieve zin in de media is verschenen.
De rechtbank verwerpt dit verweer, nu dit uitgaat van de onjuiste veronderstelling dat de overschrijding van de redelijke termijn tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kan leiden (HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358). De termijnoverschrijding zal de rechtbank wel meenemen in haar overwegingen over de op te leggen straf of maatregel.
Voor het overige heeft de rechtbank vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in haar vordering en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Vaststaande feiten
De rechtbank gaat op basis van het procesdossier en het verhandelde ter zitting van de volgende vaststaande feiten en omstandigheden uit.i
1. Het gaat in de onderhavige strafzaak om het zogenoemde terrein Twiske Zuid, gelegen in Amsterdam Noord. Het terrein wordt omsloten door de Stoombootweg, de Pandorinastraat, de Stentorstraat, het openbaar water Twiske en de Twiskestraat. Vast staat dat dit terrein al gedurende langere tijd wordt omschreven als ernstig vervuild, zowel door belanghebbenden als door de overheid.ii Het terrein Twiske Zuid deel C ligt tussen het openbaar water Twiske en de Stoombootweg.iii Een stedenbouwkundigplan van het Stadsdeel Noordiv wordt ter verduidelijking als bijlage 1 aan dit vonnis aangehecht. Op bijlage 2 staat op deze plattegrond het gebied Twiske Zuid deel C aangegeven.
2. In dit kader wordt onder meer in het jaar 2001 door Omegam een bodemonderzoek en een asbestonderzoek uitgevoerd op het Tiemstra terrein en het terrein Twiske Zuid deel C.v Dit onderzoek wordt verricht in opdracht van het Stadsdeel Amsterdam Noord.vi De conclusies van Omegam, zoals vervat in het rapport van 23 mei 2001, luiden onder meer dat:
- op alle deellocaties de bovengrond sterk is verontreinigd;
- op de meeste deellocaties in de bovengrond tevens asbest wordt aangetroffen.vii
3. In het door het Stadsdeel Amsterdam Noord (hierna: het Stadsdeel) opgemaakte concept Stedenbouwkundig plan Twiske Zuid van 5 februari 2003 wordt hierover opgemerkt: ‘Op de deelgebieden (A en C) is asbest aangetroffen in de puinhoudende ophooglagen. Het asbest is aanwezig in de vorm van hechtgebonden deeltjes en is aanwezig als losse vezels. Aangezien er losse vezels (respirabele vezels) zijn aangetroffen, is er potentieel gevaar voor de volksgezondheid.’viii
4. Op 3 oktober 2003 wordt door het Stadsdeel aan De Straat Milieu-adviseurs BV een opdracht verstrekt voor het uitvoeren van een actualiserend afvoeronderzoek ter plaatse van het terrein Twiske Zuid (deel C).ix Een van de vijf specifieke doelstellingen is het bepalen van de aanwezigheid van asbest in de bodem.x Het veldwerk voor dit onderzoek wordt op 20 november 2003 uitgevoerd.xi Op 22 juni 2005 wordt het eindrapport met de onderzoeksresultaten opgemaakt. Over de aanwezigheid van asbest wordt in dit rapport het volgende opgemerkt: ‘Tijdens de veldwerkzaamheden zijn het maaiveld en het opgeboorde bodemmateriaal zintuiglijk geïnspecteerd op de aanwezigheid van asbest(verdacht) materiaal. In de directe omgeving van boring 42 (deellocatie 4) is aan het maaiveld asbestverdacht materiaal aangetroffen. Het betreft enkele grote stukken plaatmateriaal die vermoedelijk op de locatie gestort zijn. Tevens zijn verspreid over de onderzoekslocatie enkele kleine fragmenten asbestverdacht materiaal aangetroffen. Er is in overleg met de opdrachtgever besloten geen materiaalanalyse van de fragmenten uit te voeren.’xii
5. In 2006 besluit het Stadsdeel om het opschot (boompjes met een maximale diameter, gemeten op 1,30 meter boven het maaiveld) op de locatie Twiske-Zuid te verwijderen. Doel daarvan is het toegankelijk maken van het terrein voor bodemonderzoek.xiii Dit project valt binnen het Stadsdeel onder de bestuurlijke verantwoordelijkheid van [persoon 1], lid van het dagelijks bestuur (portefeuille Zorg, Milieu, Welzijn, Diversiteit en Ruimtelijke Ordeningxiv). Ambtelijk verantwoordelijk MT-lid is [persoon 2] en projectleider is [persoon 3], projectmanager sector wonen en werken (hierna te noemen: [persoon 3]).xv Bij dit project zijn aan de zijde van het stadsdeel tevens betrokken [persoon 4] (afdelingshoofd civiele techniek, [persoon 5] technisch projectleider afdeling civiele techniek, sector wonen en werken van het Stadsdeel (hierna te noemen: [persoon 5]) en [persoon 6]], toezichthouder opzichter op de terreinen groen/wegen en waterbouw (hierna te noemen: [persoon 6]).xvi
6. Voor het verwijderen van het opschot neemt [persoon 5] telefonisch contact op met [persoon 7] (hierna te noemen: [persoon 7]).xvii [persoon 7] is enig aandeelhouder en bestuurder van de besloten vennootschap [BV 1]. Die vennootschap is sinds 24 februari 2006 enig aandeelhouder en bestuurder van [verdachte] (hierna: [verdachte]).xviii Dit bedrijf heeft als werkzaamheden (onder meer) het rooien van bomen en het verwijderen van takken en boomstronken.xix
7. Ten behoeve van het bespreken van de opdracht zijn [persoon 7], [persoon 5] en [persoon 6] op 21 februari 2006 op het betreffende terrein aanwezig.xx Het terrein is afgesloten met hekken. Ook staan er waarschuwingsborden met ‘asbest’.xxi Op het terrein geeft [persoon 5] aan [verdachte], aldaar vertegenwoordigd door haar middellijk bestuurder [persoon 7], mondeling de opdracht om het opschot te verwijderen.xxii Daarbij spreken zij eveneens de te hanteren werkwijze af, die - kort gezegd – inhoudt dat met een kettingzaag de bomen worden gezaagd, vervolgens met een kraan de afgezaagde stammen op een hoop worden gelegd om een (zogenoemde) lange rug te maken, waarna deze uiteindelijk met een zogeheten klepelmachine op het maaiveld worden verkleind.xxiii De ambtenaren delen [persoon 7] mee dat het een verdacht terrein betreft en dat de grond mogelijk is vervuild door asbest. Ook wordt [persoon 7] meegedeeld dat het terrein uit twee delen bestaat; het achterste gedeelte, gezien van de ingang gelegen aan de Adriaan Loosjesstraat, zou schoon zijn, het voorste gedeelte zou mogelijk vervuild zijn met asbest.xxiv Welke machines voor de klus gebruikt gaan worden, wordt verder niet besproken. Dit wordt aan [persoon 7] overgelaten. Bij wijze van veiligheidsmaatregel instrueert [persoon 5] [persoon 7] dat het materiaal schoon van het terrein af moet gaan, door de banden schoon te steken of te bezemen.xxv
8. Op 1 maart 2006 begint [verdachte] met de werkzaamheden. [verdachte] begint met een zager en een rupskraan om opschot op de rug klaar te leggen voor de klepelmachine.xxvi [persoon 6] houdt 2 keer per dag toezicht op het terrein.xxvii De werkzaamheden beginnen, conform afspraak, op het achterste gedeelte van het terrein. De machines die worden gebruikt zijn voorzien van zogenoemde overdrukcabines.xxviii [verdachte] heeft aan [persoon 8] van de [firma X] de opdracht gegeven om de afgezaagde takken klaar te leggen voor het klepelen. Deze [persoon 8] is op 2 maart 2006 met een rupskraan op het terrein aanwezig. Ook is die dag aanwezig [persoon 9], werkzaam voor het eenmansbedrijf [naam] Boomverzorger en Hoveniersbedrijfxxix, welk bedrijf van [verdachte] de opdracht heeft gekregen om snoeiwerkzaamheden te verrichten op het terrein Twiske Zuid. [persoon 9] krijgt ter plekke instructies van iemand van het stadsdeel Amsterdam-Noord (de rechtbank begrijpt: [persoon 6]). Die instructies houden onder meer in dat zij (de rechtbank begrijpt: hij en [persoon 8]) niet aan het asbest mogen komen en moeten beginnen bij het achterste, schone gedeelte. Diezelfde dag wordt het werk stilgelegd in verband met het mogelijk ontbreken van een kapvergunning. De werkzaamheden worden op 6 maart 2006 hervat. Die dag zijn (onder meer) op het terrein aanwezig [persoon 6] en [persoon 3]. Ook zijn, in opdracht van [verdachte], aanwezig [persoon 10] van het eenmansbedrijf [naam2], en diens vader [persoon 11] voor het uitvoeren van zaagwerkzaamheden. Op die dag treft [persoon 6] een pijpje asbest aan op het terrein. [persoon 6] geeft de zagers de instructie dat zij om het asbest heen moeten werken. Na het aantreffen van voornoemd asbestpijpje spreekt [persoon 6] de werkzaamheden eveneens met [persoon 7] door, zodat er geen boompjes op het asbest zouden vallen. Dit om te voorkomen dat het asbest kapot zou gaan. Het pijpje asbest laat [persoon 6] op het terrein liggen.xxx De werkzaamheden worden na het aantreffen van dit pijpje asbest niet stilgelegd.xxxi
9. Van 6 maart 2006 tot en met 14 maart 2006 vinden op het terrein weer zaagwerkzaamheden plaats. In de periode van 14 maart 2006 tot en met 16 maart 2006 wordt er gewerkt met de rupskraan en een trekker met een klepelbak.xxxiiHet klepelen van de ruggen met opschot wordt uitgevoerd door [persoon 12], die in dienst is bij [verdachte]. [persoon 12] is door [persoon 7] op de hoogte gebracht over de aanwezigheid van stukken asbest op het terrein.xxxiii Het afgezaagde opschot wordt op aanwijzing van [persoon 6] op een rug gelegd op een locatie die [persoon 6] eerst visueel inspecteert op de aanwezigheid van asbest. Vervolgens wordt het op zijn aanwijzing geklepeld.xxxiv Gevraagd of de op te rapen/de te klepelen takkenbossen, al dan niet achteraf, werden gecontroleerd op de aanwezigheid van asbest verklaren de betrokkenen als volgt.
[persoon 8]: ‘Voordat ik de opgepakte takkenberg verplaatste werd ook gekeken of ik iets anders dan de takken meenam. Als daar een asbestplaatje tussen zat, dan liet ik het weer liggen en ging er omheen werken.’xxxv […] U vraagt mij of ik gezien heb dat er asbest tussen het verhakselde takkenmateriaal heeft gezeten? Ik heb dit niet gezien. Ik heb hier ook niet echt op gelet. Dit is niet mijn afdeling.’xxxvi
[persoon 12]: ‘U vraagt mij of ik de takken, het opschot, voordat ik het ga klepelen nog ga controleren? In dit geval op de aanwezigheid van asbest? Nee. Dit moet de kraanmachinist doen. Dit is voor mij niet te doen.’xxxvii
Aan [persoon 6] wordt het volgende gevraagd: ‘Voordat het verklepeld werd, heeft u opschot nog gecontroleerd op de aanwezigheid van asbest?’ [persoon 6] antwoordt hierop: ‘Ik heb het niet waargenomen. Als er asbest tussen had gezeten had ik het moeten zien. Ik kan u vertellen dat ik hier ook routinematig naar kijk.’ xxxviii
10. Met betrekking tot de vraag of zij in de periode(n) waarin de eerdergenoemde werkzaamheden hebben plaatsgevonden nog asbest hebben waargenomen op het terrein, verklaren enkele betrokkenen, bevestigend.
[persoon 8] verklaart in dit kader: ‘Ja, ik ben tijdens het werk asbest tegen gekomen. Ik kwam tegen golfplaatjes asbest. Hier heb ik volgens opdracht van de opzichter met een meter of 2,3 omheen gewerkt.’xxxix en ‘Ik weet van twee keer dat ik het echt iets te laat zag. Het is toen gebeurd dat ik met de kraan de bocht door moest en ik misschien wel zo hoog (70 cm) door de prut heen moest en ik zag dat er een punt asbestplaat uit de grond kwam.’xl
[persoon 12] verklaart onder meer: ‘Ik heb het (de rechtbank begrijpt: asbest) zelf wel zien liggen. Dit lag midden in het veld. [persoon 8] (de rechtbank begrijpt: [persoon 8]) stond daar met de kraan. […] Ik heb het asbest in het begin, vooraan, gezien. Achter op het terrein heb ik geen asbest gezien.’xli en ‘Ik heb het (de rechtbank begrijpt: asbest) wel gezien in het terrein, maar niet in het door mij te verklepelen materaal.’ en ‘(Heeft u later nog asbest om het versnipperde hout gezien?) Nee, als het er had gelegen had ik het wel gezien, maar nee, ik heb het niet gezien.’xlii
[persoon 6] verklaart over het zien van asbest: ‘Aanvankelijk een pijpje en later, ik vermoed op de laatste dag dat wij aan het zagen waren, heb ik ook een golfplaat gezien van circa een vierkante meter.’ […] Het aantreffen van de golfplatenasbest was op een moment dat 80% van de werkzaamheden waren voltooid. […] Ik zag toen dat asbest verdacht plaatmateriaal werd aangetroffen op een plek waar wij omheen konden werken.’xliii
11. Op 21 maart 2006 komt bij de milieupolitie een melding van een buurtbewoner binnen met daarin (onder meer) de mededeling dat er op het Tiemstraterrein, gelegen aan de Stoombootweg in Amsterdam Noord, asbest vermalen lag.xliv Verbalisanten van de milieupolitie gaan vervolgens naar de desbetreffende locatie. Verbalisant [persoon 13], werkzaam als milieuopsporingsambtenaar in dienst van het stadsdeel Amsterdam Noord, stelt die ochtend bij onderzoek aan het terrein onder meer vast dat op het terrein, op het door hem op de kaart als C4 aangemerkt gebied, op de grond een soort van vezelachtige pulp lag en dat tussen deze vezelachtige pulp brokken van asbesthoudend materiaal lagen.xlv De door de verbalisant gebruikte kaart is als bijlage 3 aan dit vonnis gehecht.xlvi
12. Door een ambtenaar van de Arbeidsinspectie wordt op 22 maart 2006 het werk op het betreffende terrein met onmiddellijke ingang stilgelegd.xlvii Per e-mail van 23 maart 2006, 8:44 uur deelt [persoon 14], ambtenaar van de Arbeidsinspectie aan [persoon 3] mee dat op de locatie binnen de afbakening op een groot aantal plaatsen een grote hoeveelheid asbest op/in de bodem is aangetroffen en dat deze locatie de vooralsnog aangemerkt als 3T-gebied.xlviii
13. Op 24 maart 2006 wordt door het saneringsbedrijf [naam3] onderzoek verricht naar de kwaliteit van het maaiveld met betrekking tot asbest. Naar aanleiding van dit onderzoek maakt voornoemd onderzoek op 30 maart 2006 een rapport op, waarin zij, samengevat, concludeert dat:
* grote delen van het terrein verontreinigd zijn met asbest, waarvan enkele delen al op basis van visuele waarneming als ernstig verontreinigd worden beoordeeld conform de NEN 5707. Circa 80% van de bovengrond van het terrein heeft een machinale bewerking ondergaan (geploegd, gerooid, bereden),
* ter plaatse van de dumplocaties sprake is van een ernstige verontreiniging met asbest,
* het hakselmateriaal en de bandensporen verontreinigd zijn met asbest.
4. Nadere overwegingen met betrekking tot het bewijs en bespreking van de gevoerde verweren.
4.1. Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, zoals vervat in de door de raadsman op de zitting van 9 november 2009 overgelegde pleitnotitie, zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde feit niet kan worden bewezen. Zij heeft daartoe, samengevat, de volgende argumenten aangevoerd.
(1) Behoudens de vondst van de twee door [persoon 6] aangetroffen stukjes asbestverdacht materiaal werd er in de gehele periode dat verdachte op het terrein heeft gewerkt geen asbest aangetroffen. Het klepelen van de takkenbossen heeft plaatsgevonden op een verhard pad dat op de aanwezigheid van asbestverdacht materiaal is gecontroleerd, niet alleen al eind 2005 (door de firma [firma Y] BV), maar ook nog voorafgaand aan het klepelen, namelijk door [persoon 6]. Verdachte heeft op 16 maart 2006 haar werkzaamheden beëindigd, waarbij tijdens de laatste controle voor vertrek nog is vastgesteld dat geen asbestverdacht materiaal aanwezig was. Pas een week later, op 23 maart 2006, wordt asbestverdacht materiaal aangetroffen op het reeds verklepelde opschot en in een wielspoor. Dit kan, gelet op het bovenstaande, echter niet aan verdachte worden aan- of toegerekend.
(2) Er zijn aanwijzingen dat sprake is geweest van sabotage door derden. Meermalen is geconstateerd dat het terrein waarop de werkzaamheden moesten worden uitgevoerd door onbevoegden/omwonenden werd betreden. Bovendien was het aangetroffen asbestmateriaal op het terrein vrij van krassen of modderspatten. Ook de asbestplaat die in het bandenspoor is aangetroffen, is niet diep de grond ingeduwd. Evenmin is deze plaat vies van bandensporen of regen. Daar komt bij dat, voor zover er al asbesthoudend materiaal zou zijn mee geklepeld, dit als gevolg zou hebben gehad dat dit asbest volledig verpulverd zou worden. Het is dan ook onmogelijk dat in een dergelijk geval stukjes asbest met een diameter van meerdere centimeters tussen het verhakselde materiaal blijven liggen. Tot slot zij nog gewezen op de verklaring van [persoon 3], die opmerkt dat hij het merkwaardig vindt dat de stapeltjes met asbestfragmenten niet over een groter oppervlak waren verspreid en die tevens vaststelt dat het asbest een dag later (te weten na de komst van de milieupolitie) anders tussen het materiaal lag.
(3) Door verdachte is bewust gekozen om het materiaal te klepelen, zodat er geen grond uit de bodem zou worden meegenomen. Bij het afstellen van de klepelmachine is hier ook rekening mee gehouden. Het is vrijwel onmogelijk dat asbest uit de bodem zou zijn meegenomen. Bovendien kunnen, zo blijkt uit de verklaring van de deskundige Rokus Zijl ter zitting, bij een verklepelproces geen asbestvezels vrij komen. Gevaar voor de omgeving was dan ook niet te duchten.
(4) Meer subsidiair wordt aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat de volksgezondheid op enig moment in gevaar is geweest, dan wel dat door de beweerde handelingen van verdachte nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of konden ontstaan.
Ter onderbouwing van bovenstaande verweren heeft de verdediging zelf een video-opname gemaakt van een klepelproces, dat, zo voert zij aan, onder gelijke omstandigheden als op het terrein Twiske Zuid werd uitgevoerd, met dien verstande dat gebruik is gemaakt van een materiaal dat qua samenstelling en structuur gelijk is aan asbest. Op de beelden is – kort gezegd – te zien dat dit materiaal, na voltooiing van het klepelproces vrijwel geheel wordt verpulverd en niet meer bovenop het verhakselde materiaal ligt, aldus de verdediging.
4.2. Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter zitting een en andermaal betoogd dat verdachte niet wordt verweten dat zij met haar handelen gevaar heeft doen ontstaan voor de openbare gezondheid (artikel 173a en 173b Sr), maar dat zij handelingen heeft verricht met asbest, waarvan algemeen bekend is dat dit een gevaarlijke afvalstof is, tengevolge waarvan schade aan het milieu is ontstaan of kon ontstaan. Dit is strafbaar gesteld in artikel 10.1, lid 1 Wet milieubeheer en de overtreding van dat artikel is ook aan verdachte ten laste gelegd. Dit feit is in de visie van de officier van justitie ook bewezen. Het was bij verdachte bekend dat het terrein was verontreinigd was met asbest en zij heeft onvoldoende zorgvuldig gehandeld. Verdachte had, wetende dat op het terrein asbest lag, in elk geval niet met groot materiaal op het terrein werkzaamheden mogen uitvoeren. Verdachte wist ook dat het onzorgvuldig omgaan met asbest nadelige gevolgen voor het milieu kon doen ontstaan. Uit het dossier valt niet af te leiden dat verdachte, hoewel zij handelde in opdracht van het Stadsdeel, nauw en bewust heeft samengewerkt met het Stadsdeel. Medeplegen kan dan ook niet worden bewezen. Dat, zoals verdachte stelt, omwonenden de betreffende asbest delen over het terrein hebben verspreid om de werkzaamheden te saboteren, is op geen enkele wijze aannemelijk geworden. Evenmin valt in te zien welk belang de omwonenden daarbij zouden hebben. Aldus de officier van justitie.
4.3. Oordeel van de rechtbank
Uit de hiervoor onder 3 genoemde feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat verdachte wetenschap heeft gehad van het feit dat het terrein Twiske Zuid was verontreinigd met asbest. Uit hetgeen de vertegenwoordiger van verdachte en haar raadsman ter zitting naar voren hebben gebracht kan worden opgemaakt dat zij stellen te hebben begrepen dat het daarbij om asbestverontreiniging in de bodem ging, maar dat zij in dit kader met de gehanteerde werkwijze, met name het gebruiken van een daartoe zorgvuldig afgestemde klepelmachine, voldoende maatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat asbest uit de bodem tussen het verklepelde hout terecht zou komen.
Voor zover dit al aannemelijk is geworden, merkt de rechtbank op dat dit verweer in elk geval op 6 maart 2006 niet meervol te houden is, aangezien op dat moment ook bovengronds asbest werd aangetroffen op het terrein waarop verdachte de werkzaamheden zou verrichten. Het had verdachte – zo oordeelt de rechtbank- duidelijk moeten zijn dat in elk geval vanaf dat moment een geenszins te verwaarlozen risico bestond dat er tijdens de werkzaamheden asbesthoudend materiaal zou kunnen worden beschadigd en verspreid en dat de door haar getroffen maatregelen niet meer zouden volstaan. Met name had verdachte moeten beseffen dat het werken met groot machinaal materieel op een drassig terrein, wetende dat dit zowel boven – als ondergronds was verontreinigd met asbest, zonder nadere voorzorgsmaatregelen (bijvoorbeeld door middel van handpicking verwijderen van asbesthoudend materiaal) niet kon worden voortgezet. Verdachte was, zo blijkt uit de verklaring van [persoon 7], mede op basis van eerdere werkzaamheden die zij had verricht op verontreinigd terrein, ook bekend met de gevaren van asbest en zij wist ook dat er voor het werken op met asbest verontreinigd terrein stringente voorzorgsmaatregelen nodig waren.xlix Door desalniettemin op dezelfde werkwijze de werkzaamheden op 6 maart voort te zetten heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat daardoor asbesthoudend materiaal zou worden beschadigd of verpulverd. Dat verdachte tekort is geschoten in haar zorgplicht blijkt uit het feit dat op 21 maart 2006 verspreid over het terrein zich meerdere stukjes asbesthoudend materiaal tussen het verklepelde hout bevonden. Dit laatste valt ook duidelijk waar te nemen op de door AT5 gemaakte beelden van 21 maart 2006 die de rechtbank in aanwezigheid van de officier van justitie en de verdediging ter zitting van 9 november 2009 heeft bekeken.l
De rechtbank acht tevens bewezen dat de door en in opdracht van verdachte verrichte werkzaamheden de oorzaak zijn geweest van de versnippering en de verspreiding van dit asbesthoudend materieel. Uit de wijze waarop de stukjes asbest zijn aangetroffen en de mate waarin zij met het verklepelde materiaal waren verspreid over het terrein kan niet anders volgen dan dat zij op enige wijze terecht zijn meeverklepeld met het neergelegde opschot.
Dat, zoals door verdachte is gesteld, die asbeststukjes door de buurtbewoners over het terrein zouden zijn verspreid acht de rechtbank niet aannemelijk, temeer daar die mogelijkheid zich niet verhoudt tot de omvang en de mate van verontreiniging die in de onder 3.13 genoemde rapport van [naam3] wordt omschreven. Dat de verontreiniging te wijten is aan werkzaamheden die na 16 maart 2009 hebben plaatsgevonden is evenmin aannemelijk geworden, temeer daar uit het dossier niet blijkt van enige activiteit die een dergelijke mate van verontreiniging tot stand had kunnen brengen. De door verdachte getoonde beelden van een soortgelijk verklepelproces doen daar niet aan af, alleen al omdat op geen enkele wijze valt vast te stellen dat de aldaar getoonde werkmethode, materialen en bodemcondities niet in meer of mindere mate verschillen van de werkzaamheden op het betreffende terrein in de ten laste gelegde periode.
Voorts kan worden bewezen dat door het handelen van verdachte nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan. Het mag in het huidige tijdperk inmiddels een feit van algemene bekendheid genoemd worden dat asbest een (potentieel) gevaarlijke afvalstof is die onder bepaalde omstandigheden een ernstig gevaar voor de volksgezondheid met zich kan brengen. Dat, zoals verdachte heeft aangevoerd, het verklepelen van stukken asbest onder vochtige omstandigheden geen gevaar voor verspreiding van respirabele asbestvezels met zich brengt en daarmee ook geen gevaar voor de volksgezondheid, doet in het kader van het door de officier van justitie gemaakte verwijt niet ter zake. Van belang is immers dat verdachte met zijn handelingen heeft bewerkstelligd dat asbesthoudende materialen in kleinere deeltjes over een groot oppervlak op het terrein zijn verspreid, hetgeen, bijvoorbeeld door vermenging van deze deeltjes met de bodem, op termijn ernstige nadelige gevolgen kan hebben voor de bodemkwaliteit en zodoende ook bodemsanering kan bemoeilijken.
4.4. Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van het vorenstaande dan ook bewezen dat verdachte in de periode 6 maart 2006 tot en met 16 maart 2006 te Amsterdam, op een perceel, terrein Twiske Zuid- deel C, gelegen nabij de Stoombootweg, opzettelijk handelingen met betrekking tot afvalstoffen, te weten een hoeveelheid asbesthoudend materiaal, heeft verricht, te weten het doen verrichten van werkzaamheden, bestaande uit het doen zagen en opschonen en verklepelen van takken en opschot, en het rijden met en het gebruik van een trekker en een verkleperaar en een kraan op het met asbest verontreinigd bovengenoemd perceel, terwijl zij wist dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan, en niet aan haar verplichtingen heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te beperken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
5. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Door de verdediging is subsidiair aangevoerd dat [verdachte] bij de uitvoering van de werkzaamheden uitsluitend heeft gehandeld op instructie van het Stadsdeel. Voor zover zou komen vast te staan dat het Stadsdeel met de (deugdelijke) uitvoering van de werkzaamheden tekort is geschoten, dan kan dit [verdachte] niet worden aangerekend. Zij mocht op de juistheid en volledigheid van de haar gegeven informatie en aanwijzingen afgaan, temeer daar die door een bestuursorgaan werden gegeven. Er is in de optiek van de verdediging dan ook sprake van afwezigheid van alle schuld, zodat ontslag van alle rechtsvervolging moet volgen.
Dit verweer wordt verworpen, omdat het miskent dat verdachte als professioneel bedrijf een eigen verantwoordelijkheid heeft om bij de uitvoering van de door haar verrichte werkzaamheden nadelige gevolgen voor het milieu zoveel als mogelijk te voorkomen. Zeker gelet op het feit dat zij uit eerdere werkzaamheden bekend was met het werken op verontreinigde bodem en de gevaren van asbest, had zij niet zonder meer mogen varen op de door de gemeente ingezette koers, maar moeten begrijpen dat de afgesproken werkwijze in elk geval op 6 maart 2006 onvoldoende garanties bood voor de preventie van milieuvervuiling. Van afwezigheid van alle schuld kan dan ook geen sprake zijn.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen en maatregelen
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar bewezengeachte feit zal worden veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 4.000,- (vierduizend euro).
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft werkzaamheden, bestaande uit het zagen van opschot en het verklepelen van dit opschot, doen uitvoeren op een terrein dat was verontreinigd met asbest. Bij het verklepelen van het opschot zijn stukken asbesthoudend materiaal meeverklepeld, als gevolg waarvan over het terrein asbesthoudend materiaal in kleine stukjes is verspreid. Aldus is een situatie ontstaan die schade aan het milieu kon veroorzaken, hetgeen verdachte valt aan te rekenen. Zij heeft de werkzaamheden laten verrichten, terwijl zij onvoldoende voorzorgsmaatregelen had getroffen om te voorkomen dat asbesthoudend materiaal tussen het te verklepelen materiaal zou kunnen komen. Daarmee is verdachte tekort geschoten in de op haar rustende zorgplicht om schade aan het leefmilieu te voorkomen; een strafrechtelijke sanctie dient dan ook te volgen.
Bij het bepalen van de op te leggen straf houdt de rechtbank voorts rekening met de volgende omstandigheden.
Allereerst neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een ernstig feit. Het is een feit van algemene bekendheid dat asbest een gevaarlijke afvalstof is die onder bepaalde omstandigheden zeer schadelijk is voor de menselijke gezondheid en zelfs levensbedreigend kan zijn. Juist om die reden dient uiterste zorgvuldigheid te worden betracht bij het werken in een met asbestverontreinigde omgeving, zeker als er nog onvoldoende inzicht is in de aard en de omvang van het aanwezige asbest. Evenals de officier van justitie acht de rechtbank daarom een geldboete van enige omvang passend en geboden.
Anderzijds heeft te gelden dat verdachte de betreffende werkzaamheden heeft uitgevoerd conform opdracht en instructies van het Stadsdeel Amsterdam Noord. Op het Stadsdeel rustte als opdrachtgever en eigenaar van het betreffende terrein de grootste zorgplicht om schade aan het milieu te voorkomen, temeer daar het Stadsdeel uit eerdere asbestonderzoeken volledig op de hoogte was van de verontreiniging van het terrein. Voorts is gebleken dat verdachte voorafgaand aan de werkzaamheden uit eigen beweging een aantal voorzorgsmaatregelen had genomen om verspreiding van asbestvezels tegen te gaan. Hoewel die omstandigheden aan de eigen strafrechtelijke aansprakelijkheid van verdachte en haar strafwaardigheid niets af doen, zal de rechtbank een en ander ten voordele van verdachte in de strafmaat verdisconteren.
De rechtbank heeft bij haar afweging met betrekking tot de op te leggen straf rekening ook gehouden met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Door en namens verdachte is een beroep gedaan op het feit dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden.
De rechtbank merkt het verhoor op 30 maart 2006 van [persoon 7], directeur van verdachte, aan als het moment waarop de in artikel 6 EVRM bedoelde termijn is aangevangen.
De periode vanaf dat moment tot aan de datum van de einduitspraak in eerste aanleg beloopt
ongeveer 3 jaar en 7 maanden. Gelet op de termijn van 2 jaar die in de jurisprudentie van de Hoge Raad voor de procedure in eerste aanleg doorgaans nog als redelijk wordt beschouwd, is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Aan deze overschrijding hoeft naar het oordeel van de rechtbank evenwel geen rechtgevolg te worden verbonden. Daarbij neemt zij in aanmerking, dat
(1) de zaak in beginsel binnen de genoemde termijn van 2 jaren op de zitting van de economische politierechter is aangebracht (te weten op 21 maart 2008),
(2) de economische politierechter de zaak vanwege de complexe aard daarvan heeft verwezen naar de meervoudige kamer, een beslissing die in beginsel mag worden geacht te zijn genomen in het belang van de verdachte,
(3) de zaak enerzijds vanwege gebrek in het zittingsrooster van de rechtbank eerst op 17 juni 2009 op een regiezitting van de meervoudige economische kamer is aangebracht, doch dat anderzijds de verdediging hiermee ook een redelijke tijd is gegeven om onderzoekswensen in te dienen,
(4) na genoemde regiezitting door de officier van justitie voortvarend is gehandeld, hetgeen ertoe heeft geleid dat de zaak al in november 2009 ter terechtzitting inhoudelijk kon worden behandeld.
Op grond van het bovenstaande kan in dit geval worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid van het EVRM.
Het verweer van de raadsman dat verdachte een transactie had moeten worden aangeboden, wordt verworpen, nu niet is gebleken dat er zijdens het openbaar ministerie handelingen of gedragingen zijn verricht waaraan verdachte redelijkerwijs de verwachting kon ontlenen dat haar een transactie zou worden aangeboden.
Tot slot heeft de rechtbank uit de ter zitting afgelegde verklaring van de directeur van verdachte begrepen dat zij nog steeds bedrijfsmatig werkzaamheden uitvoert op verontreinigde terreinen. De rechtbank ziet in deze omstandigheid, mede in aanmerking nemende de hiervoor genoemde omstandigheden die in het voordeel van verdachte hebben te gelden, aanleiding om van de eis van de officier van justitie af te wijken en een deel van de na te noemden geldboete in voorwaardelijke vorm op te leggen.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 63 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 10.1 van de Wet milieubeheer en de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
9. Beslissing
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4.4. is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Handelen in strijd met een voorschrift, gesteld bij artikel 10.1 Wet milieubeheer, opzettelijk begaan en begaan door een rechtspersoon.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, AANNEMINGSBEDRIJF [verdachte] B.V., daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete ter hoogte van € 4.000,00 (vierduizend euro).
Beveelt dat een gedeelte, groot € 2.500,00 (tweeduizend-en-vijfhonderd euro) van deze geldboete, niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast, indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.G. Bauduin, voorzitter,
mrs. W.C.J. Robert en N.J. Koene, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A. Vogelaar, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 november 2009.
i i Waar hierna wordt verwezen naar bewijsmiddelen betreft dit telkens processtukken, behorende bij het dossier tegen de verdachten Stadsdeel Amsterdam-Noord (parketnr. 13/994522-07) en [verdachte]. (parketnr. 13/994521-07).
Waar in de hierna volgende voetnoten wordt verwezen naar de processtukken
- ‘verklaring NN’, betreft dit telkens een door de daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en) in de wettelijke vorm op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van verhoor van [NN] als bedoeld in artikel 344, eerste lid onder 3 Sv, telkens inhoudende de als getuige of verdachte afgelegde verklaring van na te noemen [NN];
- ‘proces-verbaal van relaas’, betreft dit telkens een door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [persoon 15], in de wettelijke vorm op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van relaas van de politie Amsterdam-Amstelland, Dienst Regionale Recherche, Bureau Milieucriminaliteit, bevattende het door die opsporingsambtenaar opgestelde zaaksrelaas.
- Proces-verbaal milieupolitie’, betreft dit telkens een door de daartoe bevoegde buitengewo(o)n(e) opsporingsambtena(a)r(en) in de wettelijke vorm op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van de milieupolitie stadsdeel Amsterdam Noord, zijnde dit een proces-verbaal als bedoeld in artikel 344, eerste lid onder 3 Sv, en telkens inhoudende de mededeling van door hem/haar/hun waargenomen of ondervonden feiten en omstandigheden;
Voor zover het genoemde bewijsmiddel niet valt onder een van de bovengenoemde categorieën, betreft dit telkens een ander geschrift als bedoeld in artikel 344 onder 5 Sv, tenzij uitdrukkelijk anders is vermeld.
De genoemde bewijsmiddelen zijn telkens opgenomen in het dossier van de politie Amsterdam-Amstelland, Dienst Regionale Recherche, Bureau Milieucriminaliteit, met nummer 2006074420. De bij de bewijsmiddelen vermelde paginanummers verwijzen naar de vindplaats van dat bewijsmiddel in voornoemd proces-verbaal.
Waar hierna wordt gesproken over het Stadsdeel, wordt bedoeld medeverdachte Stadsdeel Amsterdam-Noord.
ii Proces-verbaal relaas, doorgenummerde pagina 0101 02.
iii Stedenbouwkundigplan Twiske Zuid van 5 februari 2003, p. 1033 05 en de kaart op p. 1033 06.
iv Gevoegd op p. 1023 01 van het dossier.
v Rapport ‘afvoer – en asbest onderzoek Tiemstra –terrein en terrein Twiske Zuid deel C te Amsterdam’, gedateerd 23 mei 2001, p. 1027 01 ev.
vi Pagina 2 van dat rapport p. 1027 02.
vii Pagina 14 van dat rapport, p. 1027 17.
viii Stedenbouwkundigplan Twiske Zuid van 5 februari 2003, p. 1033 47
ix Eindrapport ‘Actualiserend afvoeronderzoek op de locatie Twiske-Zuid (deel C) te Amsterdam’, gedateerd 22 juni 2005, doorgenummerde p. 1028 01 e.v.
x Pagina 1 van dat rapport, p. 1028 03.
xi Pagina 5 van dat rapport, p. 1028 05.
xii Pagina 7 van dat rapport, p. 1028 06.
xiii Verklaring [persoon 6], p. 0404 03.
xiv Ornanogram Stadsdeel Noord, p. 1001 03.
xv Verklaring [persoon 2], p. 0309 02
xvi Verklaring [persoon 6], p. 0404 03.
xvii Verklaring [persoon 7], p. 0401 04.
xviii Uittreksel KvK 10 september 2009.
xix Verklaring [persoon 7], p. 0401 04.
xx Verklaring [persoon 6], p. 0404 03.
xxi Verklaring [persoon 6], p. 0404 05.
xxii Verklaring [persoon 7], p. 0401 05.
xxiii Verklaring [persoon 6], p. 0403-03/04.
xxiv Verklaring [persoon 7], p. 0401 04.
xxv Verklaring [persoon 5], p. 0406 05.
xxvi Verklaring [persoon 6], p. 0404 04.
xxvii Verklaring [persoon 6], p. 0404 07.
xxviii Verklaring [persoon 7], p. 0401 05.
xxix Verklaring [persoon 9], p. 0306 02.
xxx Verklaring [persoon 6], p. 0404 05.
xxxi Verklaring [persoon 6], p. 0404 06.
xxxii Kostenoverzicht, p. 1054 01 ev.
xxxiii Verklaring [persoon 12], p. 0403 02.
xxxiv Verklaring [persoon 6], p. 0404 07.
xxxv Verklaring [persoon 8], p. 0402 03.
xxxvi Verklaring [persoon 8], p. 402 04.
xxxvii Verklaring [persoon 12], p. 0403 03.
xxxviii Verklaring [persoon 6], p. 0404 08.
xxxix Verklaring [persoon 8], p. 0402 03.
xl Verklaring [persoon 8], p. 0402 04.
xli Verklaring [persoon 12], p. 0403 02.
xlii Verklaring [persoon 12], p. 0403 03.
xliii Verklaring [persoon 6], p. 0404 05 en 0404 06.
xliv Proces-verbaal Milieupolitie, opgemaakt door [persoon 16], p. 0202 03.
xlv Proces-verbaal milieupolitie, opgemaakt door [persoon 17], p. 0201 05.
xlvi De kaart is te vinden op p. 1036 01 van het dossier.
xlvii Proces-verbaal van relaas, p. 0101 02.
xlviii E-mail [persoon 14] aan [persoon 3], p. 1040 01 ev.
xlix Verklaring [persoon 7], p. 0401 05 en 0401 06.
l Zie het proces-verbaal van bevindingen met nr. 2006074420-1 van 24 maart 2006.
??
??
??
??
Vonnis van 23 november 2009 inzake: [verdachte]
Parketnr. 13/994521-07 (PROMIS)
2
14