Sector Civiel
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: 427748 / FA RK 09-3653
Uitspraak van 1 oktober 2009 naar aanleiding van het beroep als bedoeld in artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht ( hierna: Awb)
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. E.G. van Heusden,
de burgemeester van de gemeente Amsterdam,
verweerder.
zetelende te Amsterdam,
gemachtigde mr. E. Pans,
in welke zaak als belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende te Amsterdam.
Bij besluit van 21 maart 2009 heeft verweerder aan eiser een huisverbod opgelegd, alsmede een contactverbod.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 1 mei 2009 beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2009. Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. E. Pans. De belanghebbende (hierna te noemen: [belanghebbende]) heeft bij brief van 16 juni 2009 medegedeeld dat zij niet ter zitting zou verschijnen.
De gronden van de beslissing:
Op 1 januari 2009 is de wet Regels strekkende tot het opleggen van een tijdelijk huisverbod aan personen van wie een ernstige dreiging van huiselijk geweld uitgaat (Wet tijdelijk huisverbod; Stb. 2008, 421, hierna: Wth) in werking getreden.
Op grond van artikel 2 van deze wet kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
Verweerder heeft bij besluit van 21 maart 2009 eiser meegedeeld dat hij het adres [adres] onmiddellijk diende te verlaten en dat hij deze woning vanaf 21 maart 2009, 21.00 uur tot 31 maart 2009, 21.00 uur niet mocht betreden, noch daarin aanwezig mocht zijn of zich daarbij op mocht houden. Gedurende deze periode mocht eiser geen contact opnemen met de belanghebbende.
Volgens eiser heeft hij – ondanks dat het huisverbod inmiddels is geëindigd - belang bij het beroep, nu het besluit schadelijk is voor zijn maatschappelijke carrière. Eiser is werkzaam bij het Joegoslavië- Tribunaal van de Verenigde Naties en kan ten gevolge van het huisverbod zijn werkzaamheden niet volledig uitoefenen. Bovendien bestaat het risico dat hij zal worden ontslagen.
Eiser heeft de rechtmatigheid van het besluit bestreden. Hij heeft naar voren gebracht dat het huisverbod ten onrechte is opgelegd omdat van omstandigheden waaronder een huisverbod mag worden opgelegd geen sprake is. Naar het oordeel van eiser ontbeert het besluit feitelijke onderbouwing. Volgens eiser was er geen sprake van een acute geweldssituatie. Indien hier al sprake van zou zijn, dan heeft verweerder nagelaten te onderzoeken van wie een dreiging van huiselijk geweld uitging. Onvoldoende is gemotiveerd waarom eiser en niet [belanghebbende] een huisverbod is opgelegd. Niet is gebleken dat verweerder een deugdelijke belangenafweging heeft verricht. Eiser heeft daarom verzocht het beroep gegrond te verklaren. Eiser heeft voorts verzocht verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten.
Verweerder is van oordeel dat gelet op het feit dat het huisverbod op 31 maart 2009 is geëindigd, eiser op 1 mei 2009 geen procesbelang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit. Eiser heeft aangetoond noch aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van het opgelegde huisverbod schade heeft geleden. De vraag of proceskostenvergoeding moet worden uitgesproken is volgens vaste jurisprudentie onvoldoende om tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep over te gaan. Verweerder is daarom van oordeel dat het beroep niet ontvankelijk verklaard dient te worden. Indien het beroep toch ontvankelijk is, dan dient het naar het oordeel van verweerder ongegrond te worden verklaard. Naar het oordeel van verweerder ging er van eiser gelet op zijn gedragingen een concrete dreiging uit jegens belanghebbende van ernstig en onmiddellijk gevaar in de zin van artikel 2 Wth. Dit wordt ondersteund door het Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG) Naar het oordeel van verweerder hebben eiser en belanghebbende een verstoorde relatie, waarbij sprake is van ruzie en fysiek geweld. Om verdere escalatie te voorkomen, is eiser een huisverbod opgelegd. Op die manier kon huiselijk geweld voorkomen worden en is voorzien in een afkoelingsperiode. Bovendien kon het hulpverleningstraject worden opgestart hetgeen ook is gebeurd.
De rechtbank overweegt het volgende.
Allereerst dient beoordeeld te worden of eiser procesbelang bij deze procedure heeft, nu het beroep is ingesteld nadat het huisverbod reeds was geëindigd. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat slechts voldoende procesbelang indien het resultaat, dat de indiener van een beroepschrift met het instellen van beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Gebleken is dat eiser parketwachter en beveiligingsbeambte bij het Joegoslavië- Tribunaal van de Verenigde Naties is. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat hij, in afwachting van het bestreden besluit, zijn dienstwapen heeft moeten inleveren en dientengevolge zijn werkzaamheden niet volledig kan uitoefenen. Bovendien heeft de werkgever hem te kennen gegeven dat bij een ongunstige uitkomst van onderhavige procedure, het risico bestaat dat hij wordt ontslagen.
De rechtbank begrijpt dat eisers werkgever – wat er ook zij van de juistheid van deze handelwijze in het onderhavige geval - aan het opgelegde huisverbod gevolgen verbindt en mogelijk gaat verbinden. De rechtbank is met eiser van oordeel dat het resultaat dat eiser nastreeft, namelijk vernietiging van het bestreden besluit, daarom voor eiser van betekenis kan zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser zijn procesbelang bij het beroep voldoende aannemelijk gemaakt en kan hij daarom in zijn beroep worden ontvangen.
Ten aanzien van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
Zoals hiervoor is overwogen kan de burgermeester op grond van artikel 2 van de Wth een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
Een huisverbod houdt ingevolge artikel 1 Wth in: een last tot het onmiddellijk verlaten van een bepaalde woning en een verbod tot het betreden van, zich ophouden bij of aanwezig zijn in die woning (huisverbod in enge zin) en een verbod om contact op te nemen met degene die met de persoon tot wie de beschikking is gericht in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven (contactverbod).
Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 2 Wth. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat dit besluit voldoende feitelijk is onderbouwd en afdoende is gemotiveerd.
Verweerder heeft het huisverbod gebaseerd op de volgende feiten en omstandigheden. Op 19 maart heeft [belanghebbende] aangifte gedaan van mishandeling door eiser. Op zaterdag 21 maart 2009 ontving de HOvJ een melding van huiselijk geweld en heeft hij een toetsing in het kader van de Wth verricht en een proces verbaal van bevindingen opgemaakt.
Uit het proces verbaal van bevindingen blijkt dat belanghebbende in de aangifte van 19 maart 2009 heeft verklaard “dat zij gevochten had met haar man en dat zij hem had gebeten en hij haar had geslagen (…)”. Naar aanleiding van de aangifte is de buurtregisseur verzocht te bezien of er bemiddeling kon plaatsvinden.
Eiser heeft, blijkens het proces verbaal van bevindingen, verklaard dat hij en belanghebbende continu ruzie hadden. “Hierdoor hadden zij continu ruzie en was dit tot een behoorlijk escalatie gekomen waarbij zij hem had gebeten in de rechteronderarm en hij haar had geslagen. K. toonde een wond aan zijn rechterarm.”
Eiser heeft ter zitting gesteld dat het huisverbod niet gebaseerd had kunnen worden op de aangifte door [belanghebbende]. Volgens eiser was zijn relatie met [belanghebbende] al lang problematisch. [belanghebbende] gebruikt al jaren drugs en er zijn vaker incidenten geweest. Volgens eiser heeft er een incident plaatsgevonden waarbij [belanghebbende] hem eerst heeft gebeten. Pas hierna en uit zelfbehoud, heeft hij [belanghebbende] een klap gegeven. [belanghebbende] is ten gevolge van deze klap gevallen. [belanghebbende] heeft hierna aangifte gedaan van ernstige mishandeling. Hiervan is volgens eiser geen sprake, nu hij uit noodweer heeft gehandeld en [belanghebbende] geen letsel had. De zus van [belanghebbende] heeft bovendien een valse getuigenis afgelegd. Volgens eiser was er geen sprake van een acute geweldsituatie. Bovendien had niet eiser maar [belanghebbende] een huisverbod opgelegd moeten krijgen.
De rechtbank overweegt allereerst dat voor het opleggen van een huisverbod geen sprake hoeft te zijn van het zich reeds hebben voorgedaan van een veiligheidsincident. Gelet op de tekst van artikel 2 van de Wth moet sprake zijn van een (ernstig vermoeden) van gevaar voor de veiligheid van medebewoners. Niet alleen hoeft dus slechts sprake te zijn van gevaar – hetgeen dus ziet op verwerkelijking in de toekomst – ook is een vermoeden van dat gevaar, dus een vermoeden van verwerkelijking in de toekomst, voldoende. Er hoeft zich dus nog geen verwijtbaar gedrag, laat staan een strafbaar feit, te hebben voorgedaan om aan de voorwaarden van een huisverbod te voldoen. Verder wijst de rechtbank er op dat het tijdelijk huisverbod geen straf is maar een maatregel ter bescherming van de medebewoners in situaties waarbij er een acute en dringende behoefte bestaat aan het creëren van een afkoelingsperiode om verdere escalatie te voorkomen (vgl. Vz Rb Utrecht 27 maart 2009, LJN BH9818).
Vast is komen te staan dat eiser en belanghebbende al langere tijd in onmin leefden en dat belanghebbende eiser heeft gebeten en dat eiser belanghebbende heeft geslagen. De rechtbank is van oordeel dat op grond van deze feiten een huisverbod aan eiser kon worden opgelegd.
Met betrekking tot eisers stelling dat van zijn zijde sprake was van noodweer en dat niet aan hem maar aan belanghebbende een huisverbod had moeten worden opgelegd, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt voorop dat de Wth ook een ingrijpen mogelijk beoogt te maken in situaties waarbij er wel een acute en dringende behoefte bestaat aan het creëren van een afkoelingsperiode om escalatie te voorkomen maar waarbij niet op eenvoudige wijze is vast te stellen welke partij het meest in aanmerking komt voor oplegging van het huisverbod. In die situaties, waarin vaststaat dat de aanwezigheid van beide partijen gevaar oplevert voor de veiligheid van de ander, moet daarom, naar het oordeel van de rechtbank, alleen in zeer in het oog springende gevallen worden geoordeeld dat aan de verkeerde persoon een huisverbod is opgelegd (vgl. Vz Rb Almelo 12 maart 2009, LJN: BH6210).
De rechtbank is van oordeel dat, hoewel vaststaat dat belanghebbende eiser heeft gebeten, ook vaststaat dat eiser belanghebbende een klap heeft gegeven. Nu vaststaat dat beide partijen geweld hebben gebruikt en in het licht van het doel een afkoelingsperiode te creëren, is de rechtbank van oordeel dat verweerder tot het besluit heeft kunnen komen aan eiser een huisverbod op te leggen. Een beoordeling van een beroep op noodweer kan in het onderhavige geval, gezien de bovenvermelde feiten en in het licht van het doel van de Wth, niet van verweerder worden gevergd. Daarmee zij niet gezegd dat verweerder niet eveneens had kunnen besluiten aan belanghebbende een huisverbod op te leggen.
Vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om een huisverbod op te leggen.
Hetgeen in beroep is aangevoerd kan, gelet op het voorgaande, niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Onder deze omstandigheden wordt geen aanleiding gezien om verweerder te veroordelen in de proceskosten.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om proceskostenvergoeding af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.E.V. Lenos, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.W. van der Weel, griffier, op 1 oktober 2009..