RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.355-2009 (EAB II)
RK nummer: 09/3357
Datum uitspraak: 21 augustus 2009
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 11 juni 2009 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 11 augustus 2008 door de Judge of the Circuit Court in Poznan, Polen. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] 1984,
wonende: [adres],
thans uit anderen hoofde gedetineerd in het huis van bewaring “Haarlem” te Haarlem,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 augustus 2009. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. K. Canatan, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft op de zitting de termijn als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de OLW op grond van artikel 22, derde lid, van de OLW met dertig dagen verlengd in verband met de bijzondere omstandigheid dat door de druk bezette agenda van de Internationale Rechtshulpkamer een eerdere behandeling van het EAB niet mogelijk was.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt ten grondslag a decision by the Circuit Court in Poznan van 20 september 2003 (III K 534/02), in stand gehouden door een beslissing van the Appeal Court in Poznan op 10 februari 2004.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van een vrijheidsstraf voor de duur van 3 jaar en 6 maanden. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis. De opgeëiste persoon dient van deze hem opgelegde vrijheidsstraf nog 9 maanden en 8 dagen te ondergaan.
Dit vonnis betreft het feit zoals die is omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Poolse nationaliteit heeft.
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. De rechtbank dient derhalve op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef onder a en 2º, OLW te beoordelen of het feit zowel naar het recht van de uitvaardigende staat als naar dat van Nederland strafbaar is en of op dit feit een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste 12 maanden is gesteld.
Het feit is zowel naar het recht van Polen als naar Nederlands recht strafbaar.
Op dit feit is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
Poging tot diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
De raadsman heeft er op gewezen dat de intrekking van de voorwaardelijke invrijheidstelling op 10 mei 2007 is gebaseerd op het feit dat de opgeëiste persoon in de proeftijd een opzettelijke overtreding heeft begaan, waarvoor hij is veroordeeld. De opgeëiste persoon stelt bij deze procedure niet aanwezig te zijn geweest. Het EAB bevat over de veroordeling van het in de proeftijd gepleegde feit geen gegevens. Aldus – zo verstaat de rechtbank de raadsman – is niet vast te stellen of bij die procedure de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon voldoende waren gewaarborgd. De raadsman is van mening dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 12 OLW. Nu er geen garantie als bedoeld in dit artikel is gegeven met betrekking tot de veroordeling die heeft geleid tot de intrekking van de voorwaardelijke invrijheidstelling, dient naar zijn mening de overlevering te worden geweigerd.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verweer uit van de volgende gegevens, zoals deze uit het EAB blijken.
De opgeëiste persoon is op 20 september 2003 veroordeeld tot een vrijheidsstraf van 3 jaar en 6 maanden voor het feit vermeld in onderdeel e) van het EAB. Hij was op de zitting aanwezig. Het vonnis is bij beslissing van de appelrechter d.d. 10 februari 2004 in stand gehouden. Bij deze appelprocedure was de opgeëiste persoon niet aanwezig maar werd hij vertegenwoordigd door zijn raadsman. Niet wordt bestreden dat de procedure die heeft geleid tot genoemde veroordeling tot een gevangenisstraf van 3 jaar en 6 maanden geen verstekprocedure is in de zin van artikel 12 OLW.
Nadat de opgeëiste persoon een deel van zijn straf had uitgezeten is hij bij beslissing van 10 november 2005 voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Deze beslissing is op 10 mei 2007 herroepen wegens een door de opgeëiste persoon in de proeftijd gepleegd strafbaar feit waarvoor hij is veroordeeld. Op deze aan de herroeping ten grondslag liggende veroordeling richt zich het verweer van de raadsman, nu hij stelt dat niet is gebleken dat de opgeëiste persoon bij die veroordeling aanwezig is geweest en of anderszins de verdedigingsrechten in acht zijn genomen.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman. Volgens vaste rechtspraak van deze rechtbank ziet artikel 12 OLW niet op de beslissing waarbij een voorwaardelijk opgelegde straf ten uitvoer wordt gelegd. Zulks geldt eveneens voor het geval dat, zoals hier, een voorwaardelijke invrijheidsstelling wordt herroepen.
Blijkens het EAB is in deze procedure tot herroeping vastgesteld dat de opgeëiste persoon één van de hem opgelegde voorwaarden heeft overtreden. Of de Poolse rechter op juiste gronden tot deze beslissing is gekomen, staat niet ter beoordeling van de rechtbank. De vraag of de opgeëiste persoon bij de procedure die heeft geleid tot de veroordeling die ten grondslag lag aan het herroepen van de voorwaardelijke invrijheidstelling aanwezig is geweest en aldaar zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen valt eveneens buiten de beoordeling van dit EAB en behoeft dan ook geen beantwoording. Het verweer wordt verworpen.
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 45 en 312 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 2, 5 en 7 van de OLW.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Judge of the Circuit Court in Poznan, Polen, ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende staat wegens het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. M.J.F.M. de Werd, voorzitter,
mrs. J.J. Molenaar en G. Demmink, rechters,
in tegenwoordigheid van B. de Hoogh, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 21 augustus 2009.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.