RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 07/2509 WAO en AWB 09/4075 WAO
uitspraak van de meervoudige kamer
[eiser],
wonende te Marokko,
eiser,
gemachtigde: mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde: mr. H.B. Heij.
Bij besluit van 15 september 2006 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat eiser recht heeft op een nabetaling van zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over de periode van 4 juni 2003 tot 1 augustus 2006 van € 24.798,83.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 31 oktober 2006, ontvangen op 1 november 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 mei 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 19 juni 2007 beroep ingesteld.
Bij brief van 4 juli 2007 heeft verweerder de rechtbank bericht dat het besluit van 16 mei 2007 niet langer wordt gehandhaafd en dat een nieuw besluit op bezwaar zal worden genomen.
Bij besluit van 30 juli 2008 heeft verweerder het bezwaar tegen de hoogte van de nabetaling ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de hoogte van de wettelijke rente gegrond. Daarbij heeft verweerder eiser een vergoeding van € 1.260,- toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Bij besluit van 15 januari 2009 heeft verweerder het besluit van 30 juli 2008 gewijzigd voor zover het de vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn betreft. Verweerder heeft eiser een vergoeding van € 2.460,- toegekend (hierna: het bestreden besluit).
Het beroep is behandeld op de zitting van 17 juni 2009. Bij beslissing van 2 juli 2009 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank ter behandeling.
De beroepen zijn behandeld op de zitting van 20 augustus 2009, alwaar partijen zich hebben doen vertegenwoordigen door hun gemachtigden voornoemd. Ter zitting is een ondeerdeel van het beroep aangemerkt als separaat beroep, dat is geregistreerd onder nummer AWB 09/4075 WAO. Het onderzoek is vervolgens ter zitting gesloten.
2.1. In geschil is de vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De kosten van rechtsbijstand in bezwaar zijn niet langer in geschil. Ter zitting zijn partijen op dat punt tot een schikking gekomen.
2.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de redelijke termijn met 41 maanden is overschreden, zodat, uitgaande van een bedrag van € 60,- per maand, eiser recht heeft op een vergoeding van € 2.460,- wegens de lange behandelingsduur van de bezwaarprocedure.
2.3. Eiser voert aan dat het per maand toegekende bedrag te laag is en dat een bedrag van € 3.500,- meer in de rede ligt. Eiser is akkoord met het aantal maanden waar verweerder van uit is gegaan, maar eiser wil dat de periode vanaf het instellen van het beroep tot de uitspraak van de rechtbank in deze procedure erbij wordt geteld.
2.4. In zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN: BH1009, heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) overwogen dat in beginsel recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens de schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties is in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Heeft de totale procedure langer dan vier jaar geduurd, dan dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij houdt de CRvB in beginsel de volgende termijnen voor afronding aan: bezwaar een half jaar, beroep anderhalf jaar en hoger beroep twee jaar. Hierbij geldt dat doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Indien in een of meer instanties sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, dan is er een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure als geheel. Met het oog op de vaststelling van de hoogte van de voor de overschrijding toe te kennen schadevergoeding dient vervolgens de omvang van de overschrijding te worden vastgesteld. Daarbij vormt de eerder genoemde termijn van vier jaar in beginsel het uitgangspunt.
Voor de vaststelling van de hoogte van de voor de overschrijding toe te kennen schadevergoeding hanteert de CRvB een bedrag van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan dat de redelijke termijn is overschreden.
2.5. Bij brief van 7 juli 2008 heeft de gemachtigde van eiser verweerder verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de afhandeling van het bezwaar van 31 oktober 2006 naar aanleiding van het besluit tot nabetaling van de WAO-uitkering. Verweerder heeft op dit verzoek beslist bij besluit van 30 juli 2008 en eiser een vergoeding van € 1.260,- toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft verweerder de periode vanaf 31 oktober 2006 (datum bezwaar) tot 30 juli 2008 (datum besluit) in aanmerking genomen.
Naar aanleiding van dit besluit heeft de gemachtigde van eiser een aanvullend beroepschrift van 9 september 2008 ingediend. Daarin stelt de gemachtigde van eiser dat de redelijke termijn op een eerder tijdstip is aangevangen. Het geschil is ontstaan naar aanleiding van het besluit van 28 november 2002 tot intrekking van eisers WAO-uitkering. Het geschil is pas geëindigd met de betaling op 21 augustus 2008. De procedure heeft vanaf datum bezwaar tegen dit intrekkingsbesluit in totaal 6 jaar en 8 maanden geduurd, waarvan een periode van 41 maanden is toe te rekenen aan verweerder.
2.6 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 30 juli 2008 gewijzigd en aan eiser, uitgaande van een overschrijding van 41 maanden, een vergoeding van € 2.460,- toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.7. Naar het oordeel van de rechtbank is in het aanvullend beroepschrift van 9 september 2008 voor het eerst verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure inzake de WAO-uitkering. Nu met het besluit van 15 januari 2009 hier voor het eerst op is beslist, dient dit besluit in zoverre te worden aangemerkt als een primair besluit. Artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) schrijft voor dat eerst bezwaar moet worden gemaakt bij het bestuursorgaan dat het besluit nam, alvorens beroep kan worden ingesteld bij de bestuursrechter. Het beroep tegen het bestreden besluit is in zoverre niet-ontvankelijk. Op grond van artikel 7:1a van de Awb kan hiervan worden afgeweken. Partijen hebben ter zitting uitdrukkelijk ingestemd met rechtstreeks beroep bij de rechtbank. De rechtbank zal dan ook onder toepassing van dit artikel de beoordeling van dit beroep, thans geregistreerd onder het nummer AWB 09/4075 WAO, meenemen in deze uitspraak.
2.8. Voor wat betreft schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM in de procedure inzake de WAO-uitkering (AWB 09/4075 WAO), overweegt de rechtbank als volgt.
2.9. De rechtbank stelt voorop dat de procedure inzake de WAO-uitkering weliswaar is geëindigd met de intrekking van het hoger beroep op 14 juli 2006, maar dat reeds met het besluit op bezwaar van 7 juli 2006, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80-100%, een einde is gekomen aan het materiële geschil in die procedure.
De stelling van de gemachtigde van eiser ter zitting dat het geschil is geëindigd met het besluit van 15 september 2006, waarbij de nabetaling van de WAO-uitkering is gespecificeerd dan wel de dag van betaling 21 augustus 2008, kan de rechtbank niet volgen. In de procedure die bij de CRvB aanhangig was, vormde de nabetaling van de uitkering geen onderwerp van geschil. Namens eiser was in die procedure ook geen verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de procedure over de nabetaling dan ook een nieuw geschil, waarop opnieuw de jurisprudentie over de redelijke termijn van toepassing is.
Voor de vaststelling van de totale lengte van de procedure die is gevoerd tot aan de CRvB dient derhalve uitgegaan te worden van 7 juli 2006 als einddatum.
2.10. De rechtbank stelt vast dat de gehele procedure inzake de WAO-uitkering, te rekenen vanaf het bezwaarschrift van 10 december 2002 tot het besluit op bezwaar van 7 juli 2006, nog geen vier jaar in beslag heeft genomen. De in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn is dan ook niet overschreden. Er is in dat opzicht derhalve geen grond voor schadevergoeding door verweerder.
2.11. Voor wat betreft schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM in de procedure tot nabetaling van de WAO-uitkering (AWB 07/2509 WAO), overweegt de rechtbank als volgt.
2.12. Uit de eerdergenoemde uitspraak van de CRvB volgt dat in zaken, die uit een bezwaarschriftenprocedure en één rechterlijke instantie bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste twee jaar redelijk is.
2.13. De rechtbank stelt vast dat de gehele procedure, te rekenen vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 1 november 2006 tot de datum van deze uitspraak, twee jaar en tien maanden in beslag heeft genomen. De in artikel 6 van het EVRM bedoelde redelijke termijn is derhalve met tien maanden overschreden.
2.14. Ten aanzien van het bestuurlijk aandeel gaan partijen ervan uit dat de behandeling van het bezwaar door verweerder, uitgaande van de periode vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 1 november 2006 tot het besluit op bezwaar van 30 juli 2008, een jaar en acht maanden heeft geduurd. De rechtbank merkt daarbij nog op dat zij aanknoopt bij deze tweede beslissing op bezwaar, nu verweerder reeds op 4 juli 2007 heeft medegedeeld dat de eerste beslissing niet langer wordt gehandhaafd en dat een nieuw besluit op bezwaar zal worden genomen. Verweerder heeft derhalve de voor de bestuurlijke fase in aanmerking te nemen termijn van zes maanden overschreden met een jaar en twee maanden. Dit leidt tot een schadevergoeding van drie maal € 500,-, dat is € 1.500,-. Nu verweerder uiteindelijk een vergoeding van € 2.460,- heeft toegekend, is eiser naar het oordeel van de rechtbank reeds voldoende gecompenseerd.
2.15. Ten aanzien van het rechterlijk aandeel stelt de rechtbank vast dat, uitgaande van hetgeen hiervoor is overwogen, vanaf het besluit op bezwaar van 30 juli 2008 tot de datum van deze uitspraak, een jaar en twee maanden zijn verstreken. De rechtbank heeft de voor de rechterlijke fase in aanmerking te nemen termijn van anderhalf jaar niet overschreden. Er is dan ook geen grond voor een schadevergoeding wegens overschrijding van het rechterlijk aandeel in de redelijke termijn.
2.16. De bovenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard. Voor een vergoeding van de proceskosten of het betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding.
- verklaart het beroep, geregistreerd onder AWB 09/4075 WAO, ongegrond;
- verklaart het beroep, geregistreerd onder AWB 07/2509 WAO, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, en mr. L.H. Waller en mr. J. Jonkers, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.D. Jibodh, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 september 2009.
De griffier, De voorzitter,
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.