ECLI:NL:RBAMS:2009:BK1720

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08-3204 WW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op uitkering op basis van de Werkloosheidswet en de Vakantieregeling WW

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 september 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonende in Frankrijk, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV, waarbij zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) was herzien. Het UWV had gesteld dat de eiser niet had doorgegeven dat hij gedurende bepaalde periodes in het buitenland verbleef, anders dan wegens vakantie, en had zijn uitkering per 16 augustus 2007 beëindigd. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 24 juni 2009, waarbij de eiser niet aanwezig was, maar de gemachtigde van het UWV wel.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de eiser in de periode van 20 juli 2007 tot en met 24 juli 2007 in Nederland was, ondanks dat het UWV dit had betwist. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de eiser in die periode in het buitenland verbleef. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de eiser in december 2007 vakantie had genoten, zoals hij had verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit van het UWV vernietigd, omdat het niet voldoende gemotiveerd was en heeft het UWV opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is het UWV opgedragen om het griffierecht van € 39,- aan de eiser te vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van de verklaringen van de betrokkenen in het kader van de beoordeling van het recht op uitkering en de noodzaak voor het UWV om zijn besluiten goed te motiveren, vooral in gevallen waar het gaat om het recht op uitkering tijdens vakantieperiodes.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/3204 WW
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in de zaak tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats] (Frankrijk),
eiser,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde [gemachtigde].
1. Procesverloop
Verweerder heeft bij besluit van 27 maart 2008 de uitkering die eiser ontving ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) herzien, omdat eiser niet door heeft gegeven dat hij gedurende drie periodes anders dan vakantie in het buitenland heeft verbleven. De uitkering is per 16 augustus 2007 beëindigd omdat eiser naar het buitenland is geëmigreerd. Het teveel ontvangen bedrag is door verweerder teruggevorderd.
Bij besluit van 21 juli 2008 heeft verweerder - voorzover hier van belang - het daartegen door eiser gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard (hierna: het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2009. Eiser is – met kennisgeving – niet verschenen. Verweerder is verschenen bij voornoemde gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat sprake is van verblijf in het buitenland anders dan wegens vakantie. Met betrekking tot die periodes is het bezwaar van eiser ongegrond, nu deze zijn afgeleid uit verklaringen van eiser zelf. Verweerder heeft zijn standpunt ten aanzien van het definitieve vertrek naar het buitenland per 15 augustus 2007 herzien omdat uit het frauderapport, in samenhang gezien met hetgeen eiser in zijn bezwaar heeft verklaard, niet is gebleken dat eiser reeds op die datum is vertrokken. Eiser is volgens verweerder op 30 november 2007 definitief naar Frankrijk vertrokken. De uitkering wordt daarom per 30 november 2007 beëindigd. Ten aanzien van de beëindigingsdatum is het bezwaar gegrond. In het kader van de WW kan tenslotte niet van het opnemen van vakantiedagen worden gesproken.
2.2. In beroep heeft eiser aangevoerd dat zijn beroep zich richt tegen de beslissing de uitkering te korten in de periode van 20 juli 2007 tot en met 24 juli 2007 nu uit een getuigenverklaring blijkt dat eiser toen in Nederland was. Voorts richt het beroep zich tegen de beslissing de WW-uitkering te beëindigen per 30 november 2007 en niet per januari 2008. Eiser stelt in de maand december vakantie te hebben genoten. Hij is korte tijd in Frankrijk geweest om aldaar voorbereidingen voor een langer verblijf te treffen. De meeste tijd heeft hij doorgebracht met zijn familie. Eiser is ook van mening dat hij in de maand december 2007 recht op vakantiedagen had. Eiser verwijst hierbij naar de verschillende brochures en de website van verweerder waarin staat vermeld dat men “recht heeft op 20 vakantiedagen per jaar eventueel naar rato”. Voorts voert eiser aan dat het fraudeonderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd en in strijd is met zijn recht op privacy. Eiser verzoekt om een schadevergoeding.
2.3. Wettelijk kader
In het eerste lid van artikel 19 van de WW is, voor zover relevant, bepaald dat geen recht op uitkering heeft de werknemer die:
e. buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie;
j. vakantie geniet.
In het vijfde lid van voornoemd artikel is vermeld dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld:
a. met betrekking tot het begrip vakantie genieten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel j;
b. met betrekking tot de vaststelling van de periode gedurende welke de werknemer, in afwijking van het eerste lid, onderdeel j, met behoud van zijn recht op uitkering vakantie kan genieten.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Vakantieregeling WW is van vakantie genieten als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel j, van de WW sprake gedurende de periode waarover de werknemer:
a. verklaart vakantie te genieten;
b. niet verklaart vakantie te genieten, maar daarvan, gelet op de feitelijke omstandigheden, kennelijk sprake is.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Vakantieregeling WW kan de werknemer per kalenderjaar gedurende 20 dagen vakantie genieten met behoud van zijn recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
2.4. Tussen partijen is in geschil of eiser gedurende de periode van 20 juli 2007 tot en met 24 juli 2007 en van 30 november 2007 tot 1 januari 2008 recht had op WW gelet op hierboven genoemde bepalingen in artikel 19 van de WW.
2.5. Met betrekking tot de eerste periode van 20 tot en met 24 juli 2007 wordt als volgt overwogen. De rechtbank stelt voorop dat het een voor eiser belastend besluit betreft, waarbij het op de weg van verweerder ligt om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en omstandigheden. De rechtbank stelt echter vast dat zich bij de gedingstukken twee op dit punt tegenstrijdige verklaringen bevinden. Eiser heeft in eerste instantie zelf (onder meer) deze periode aan verweerder opgegeven. Daarbij heeft eiser echter wel een slag om de arm gehouden voor wat betreft de precieze data. Daarnaast is er een verklaring van de buurman van eiser (in Nederland) dat eiser op diens verjaardag (22 juli) bij hem op bezoek is geweest. Verweerder heeft verder niet nader gemotiveerd en ook de rechtbank is niet gebleken waarom aan de (stellige) verklaring van de buurman minder waarde zou toekomen dan aan de verklaring van eiser op dit onderdeel. Het vorenstaande overziend bestaat er naar het oordeel van de rechtbank twijfel aan en daarmee onvoldoende grondslag voor de conclusie dat eiser in de periode 20 tot en met 24 juli 2007 in het buitenland heeft verbleven.
2.6. Met betrekking tot de tweede periode, december 2007, overweegt de rechtbank als volgt. Blijkens de gedingstukken heeft eiser vooraf, op 30 november 2007, aan verweerder meegedeeld in de maand december 2007 vakantie te gaan genieten.
2.7. Met deze mededeling heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het gestelde in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vakantieregeling WW. Zonder nadere motivering zijdens verweerder kan daarom niet anders worden geconcludeerd dan dat gedurende de maand december 2007 sprake was van vakantie genieten. De rechtbank verwijst in dit verband naar de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) waarbij de CRvB heeft bepaald dat hetgeen betrokkene verklaart doorslaggevend is (zie de uitspraak van 11 mei 1999, te raadplegen op www.rechtspraak.nl onder LJN: ZB8311).
2.8. Met betrekking tot de stelling van verweerder dat de feiten en omstandigheden doorslaggevend zijn om te beoordelen of betrokkene vakantie geniet of in het buitenland verblijft anders dan wegens vakantie wordt als volgt overwogen. De rechtbank is niet gebleken van feiten en omstandigheden waaruit (duidelijk) blijkt dat eiser in december 2007 in Frankrijk verbleef anders dan wegens vakantie. Verweerder heeft zijn standpunt terzake ook niet met jurisprudentie dan wel anderszins kunnen onderbouwen.
2.9. De rechtbank zal het bestreden besluit reeds gelet op bovenstaande overwegingen vernietigen wegens strijd met het motiveringsbeginsel zoals neergelegd in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder dient een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Bij deze nieuwe beslissing zal verweerder tevens dienen in te gaan op het verzoek van eiser om schadevergoeding gelet op de wijze van uitvoering van het fraude-onderzoek.
2.10. De rechtbank zal verweerder opdragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op om het griffierecht van
€ 39,- (negenendertig euro) aan eiser te betalen;
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.E. Wijnker, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. C.S. de Waal, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2009.
de griffier, de rechter,
Rechtsmiddel
Belanghebbenden en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken na verzending van de uitspraak.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB