ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ9593

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/997123-05 RK: 08/3910, 08/3911
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beschikking inzake verzoek om schadevergoeding na ondergane voorlopige hechtenis

In deze beschikking van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 28 augustus 2009, wordt een verzoek om schadevergoeding behandeld dat is ingediend door verzoeker, geboren op 1963, naar aanleiding van zijn ondergane voorlopige hechtenis. Het verzoekschrift is op 23 juli 2008 ingediend en de rechtbank heeft op 29 juni 2009 een openbare zitting gehouden waarin verzoeker, zijn raadsman en de officier van justitie zijn gehoord. De officier van justitie heeft primair betoogd dat verzoeker niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoeken, indien de rechtbank de vordering tot onttrekking aan het verkeer van het in beslag genomen goed toewijst. Subsidiair heeft de officier van justitie aangevoerd dat er geen gronden van billijkheid zijn voor schadevergoeding, omdat verzoeker de voorlopige hechtenis aan zichzelf te wijten heeft.

De raadsman van verzoeker heeft echter betoogd dat de onttrekking aan het verkeer geen belemmering vormt voor schadevergoeding op gronden van billijkheid. De rechtbank overweegt dat de ontvankelijkheid van de verzoeken niet in de weg staat aan de schadevergoeding voor ondergane detentie, omdat de vervolging van verzoeker is geëindigd door de intrekking van het hoger beroep door het Openbaar Ministerie. De rechtbank concludeert dat de detentie rechtmatig is geweest, maar dat er geen gronden van billijkheid zijn voor schadevergoeding op basis van artikel 89 en 591a Sv.

Wel wordt het verzoek tot vergoeding van reiskosten toegewezen, omdat de rechtbank geen ruimte ziet om deze te matigen. De rechtbank kent verzoeker een bedrag van € 260,96 toe voor gemaakte reiskosten in verband met de behandeling van de zaak. De beslissing van de rechtbank is dat de verzoeken tot schadevergoeding voor ondergane voorlopige hechtenis en kosten raadsman worden afgewezen, terwijl het verzoek tot vergoeding van reiskosten wordt toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
TWAALFDE KAMER
Parketnummer: 13/997123-05
RK: 08/3910, 08/3911
BESCHIKKING
Op de verzoeken ex artikel 89 en 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
voor deze verzoeken woonplaats kiezende op het kantooradres van zijn raadsman
mr. K. Tunç, Wipstrikkerallee 95, 8023 DW Zwolle,
verzoeker.
Procesgang
Het verzoekschrift is op 23 juli 2008 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De officier van justitie heeft op 20 februari 2009 een conclusie ingediend, waarna de raadsman op 11 juni 2009 een reactie heeft ingediend en de officier van justitie op 22 juni 2009 een conclusie van dupliek heeft ingediend.
De rechtbank heeft op 29 juni 2009 verzoeker, diens raadsman en de officier van justitie in openbare raadkamer gehoord.
Inhoud van het verzoekschrift
Het verzoekschrift strekt tot het toekennen van een vergoeding van € 11.350,- van-wege de ondergane detentie, uitgaande van een verdubbeling van de standaard dag-vergoedingen die in dit soort zaken worden toegekend.
Voorts strekt het verzoekschrift tot het toekennen van een vergoeding van € 275,- voor de kosten van het opstellen en indienen van het verzoekschrift, vermeerderd tot € 540,- indien een mondelinge behandeling noodzakelijk wordt geacht.
Ten slotte wordt een - eventueel door de rechtbank vast te stellen - vergoeding ver-zocht voor de reiskosten die verzoeker heeft gemaakt ten behoeve van het onderzoek en de behandeling van de zaak. Verzoeker is vijf zittingsdagen aanwezig geweest.
Standpunten
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat indien de rechtbank de vordering tot onttrekking aan het verkeer van het onder verzoeker in beslag genomen goed toewijst, verzoeker niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoeken, omdat in dat geval niet langer sprake is van een zaak waarin geen straf of maatregel is opgelegd als bedoeld in artikel 89 en 591a Sv. Mocht de recht-bank de vordering afwijzen, dan heeft de officier van justitie subsidiair naar voren gebracht dat er geen gronden van billijkheid zijn om schadevergoeding toe te kennen omdat, kort samengevat, verzoeker de voorlopige hechtenis aan zichzelf heeft te wijten, nu hij zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen of geen aannemelijke verklaring heeft afgelegd over de bestaande gegronde verdenkingen tegen hem. Indien de aangevoerde argumenten voor de rechtbank geen aanleiding zijn het verzoek tot schade-vergoeding af te wijzen, concludeert de officier van justitie tot toewijzing van het standaardbedrag dat wordt gehanteerd bij de vaststelling van het schadebedrag wat in het geval van verzoeker gelet op de detentiegegevens neerkomt op een bedrag van € 5.555,-.
De raadsman van verzoeker heeft in raadkamer naar voren gebracht dat indien een zaak is geëindigd met oplegging van de maatregel onttrekking aan het verkeer, dit gegeven niet in de weg staat om op gronden van billijkheid een vergoeding toe te kennen aan verzoeker (Hof Amsterdam 23 februari 2009, LJN BH 4745). Voorts is verzoeker van mening dat gronden van billijkheid aanwezig zijn om tot toekenning van schadevergoeding over te gaan als gevolg van de ondergane hechtenis voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde. Het is niet zo als het Openbaar Ministerie probeert te doen voorkomen, dat uit het Acroniem-onderzoek genoegzaam verdenkingen zouden blijken. Dat de proceshouding van verzoeker van invloed is geweest op het voortduren van de voorlopige hechtenis en dus (deels) te wijten is aan verzoeker, wordt door verzoeker uitdrukkelijk betwist. De door justitie naar buiten gebrachte mededelingen en informatie omtrent de verdenking en de strafbare feiten brengen met zich mee dat thans een hogere vergoeding dient te worden vergoed dan de standaardvergoeding.
Beoordeling
De rechtbank overweegt het volgende.
Ontvankelijkheid van de verzoeken
De rechtbank stelt voorop dat aan de vervolging van verzoeker in de zaak met parketnummer 13/997123-05 een einde is gekomen door de intrekking van het hoger beroep door het Openbaar Ministerie. De rechtbank constateert verder dat, in de zaak met voornoemd parketnummer, bij beschikking van heden, de rechtbank een naboot-sing van een vuurwapen heeft onttrokken aan het verkeer.
Het aan het verkeer onttrokken goed is een voorwerp als bedoeld in artikel 3 onder a van de Regeling wapens en munitie, gelet op artikel 2, lid 1, categorie I onder 7 van de Wet wapens en munitie. Het voorhanden hebben van een dergelijk voorwerp is een strafbaar feit, waarvoor gelet op het bepaalde in artikel 55 lid 1 WWM, geen voorlopige hechtenis is toegelaten, zodat op grond van artikel 89 en 591a lid 2 Sv de onttrekking aan het verkeer van dit voorwerp, anders dan de officier van justitie heeft betoogd, niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van het verzoek om schadevergoeding voor ondergane detentie en vergoeding van kosten raadsman.
Anders is dit voor de gevraagde vergoeding van reiskosten. Blijkens de tekst van artikel 591a, lid 1, Sv. wordt een vergoeding op grond van deze bepaling toegekend, ook als het een strafbaar feit betreft waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegestaan. In beginsel staat echter de hiervoor genoemde onttrekking aan het verkeer aan de ontvankelijkheid van het verzoek in de weg. Slechts in zeer bijzondere omstandigheden zou dit naar het oordeel van de rechtbank anders kunnen zijn, zoals wanneer een verdachte afstand wilde doen van een in beslaggenomen voorwerp, maar daarvoor ten onrechte niet de kans heeft gekregen. In geval een verdachte heeft verklaard dat het voorwerp hem toebehoort en hij afstand wilde doen maar daartoe de gelegenheid niet heeft gekregen, kan immers worden betoogd dat het Openbaar Ministerie daarmee zich de mogelijkheid heeft ontnomen om met toepassing van artikel 116, lid 2, Sv te gelasten dat met het in beslaggenomen voorwerp wordt gehandeld als ware het onttrokken aan het verkeer. Het zou in een dergelijke situatie onbillijk kunnen zijn dat de alsdan noodzakelijk uit te spreken maatregel tot onttrekking in de weg staat aan de ontvankelijkheid van een verzoek tot schadevergoeding.
Verzoeker heeft met betrekking tot de in zijn zaak inbeslaggenomen nabootsing van een vuurwapen verklaard dat deze hem toebehoort. Doordat het Openbaar Ministerie niet heeft gevraagd of door de opsporingsambtenaren heeft laten vragen aan de verdachte naar een afstandverklaring valt niet meer vast te stellen of in zijn zaak gebruik gemaakt had kunnen worden van de bevoegdheid op grond van artikel 116, lid 2, Sv. Dat geen gebruik is gemaakt van voornoemde bevoegdheid is naar het oordeel van de rechtbank derhalve in overwegende mate toe te schrijven aan de door het Openbaar Ministerie gevolgde handelwijze. De uiteindelijke consequentie van de hierboven weergegeven gang van zaken is, dat de rechtbank de maatregel van ont-trekking aan het verkeer heeft uitgesproken. Onder deze bijzondere omstandigheden, die niet vallen toe te rekenen aan verzoeker, is de rechtbank van oordeel dat deze opgelegde maatregel evenmin in de weg mag staan aan de ontvankelijkheid van het verzoek om schadevergoeding voorzover het betrekking heeft op vergoeding van reiskosten.
De rechtbank zal in het navolgende derhalve overgaan tot een inhoudelijke beoorde-ling van de verzoeken tot schadevergoeding voor de ondergane detentie, tot vergoe-ding kosten raadsman en reiskostenvergoeding.
Gronden van billijkheid
De toekenning van schadevergoeding op grond van artikel 89 en op grond van 591a, lid 2, Sv heeft steeds plaats indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Bij de beoordeling van de vraag of er in dit geval gronden van billijkheid aanwezig zijn om tot toekenning van schadevergoeding over te gaan staat voorop dat de zaak van verzoeker is geëindigd door een onherroepelijk geworden vonnis van de recht-bank Amsterdam waarbij het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank is niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het bewijs terza-ke de aan verzoeker verweten gedragingen. De verdediging heeft zich derhalve niet kunnen verweren tegen de beschuldigingen, maar daar staat tegenover dat het Open-baar Ministerie op zijn beurt niet de gelegenheid heeft gekregen de onderbouwing van die beschuldigingen te presenteren. In het kader van de behandeling van onder-havige verzoeken om schadevergoeding kan de rechtbank de schuld noch de onschuld van verzoeker aan de verweten feiten vaststellen. Vanwege de onschuldpresumptie, die de rechtbank op grond van vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens als uitgangspunt dient te hanteren (o.a. 28 oktober 2003, 44320/98, [B] tegen Nederland) mag de rechtbank ook geen oordeel geven over de eventuele schuld van verzoeker aan de verweten feiten.
Namens sommige verzoekers is aangevoerd dat de onschuldpresumptie zich er tegen verzet, dat de vaststelling van een verdenking wordt betrokken bij de beoordeling van de aanwezigheid van gronden van billijkheid voor toekenning van schadevergoe-ding, zoals door het Openbaar Ministerie is gedaan. Ter onderbouwing van dat stand-punt is wel verwezen naar twee recente arresten van het Hof Amsterdam van 17 juni 2009 (LJN:BJ4764 en LJN:BJ4768).
In die arresten overweegt het Hof, voor zover relevant, als volgt:
“Volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens dient in een procedure voor schadevergoeding wegens ondergane voor-lopige hechtenis de onschuld van de betrokkene in beginsel, behoudens zeer beperkte uitzonderingen, als uitgangspunt te worden genomen. (…)
Dat betekent dat de verdenking, welke tegen verzoeker heeft bestaan of wel-licht nog bestaat, hem niet mag worden tegengeworpen bij de beoordeling van zijn verzoek.” (LJN:BJ4768).
“Het is vaste jurisprudentie van het EHRM dat “voicing suspicions” in begin-sel, behoudens enkele beperkte uitzonderingen, geen rol mogen spelen bij ver-zoeken om schadevergoeding wegens ondergane voorlopige hechtenis. Dit betekent dat bij verzoeken om schadevergoeding bijvoorbeeld na afloop van een strafzaak waarbij het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is verklaard we-gens overschrijding van de redelijke termijn of de zaak geëindigd is verklaard met toepassing van 36 Sv, de gegrondheid van de verdenking en het eventuele voortbestaan daarvan in beginsel niet mogen worden betrokken in de beoorde-ling door de rekestenrechter.” (LJN:BJ4764).
Het Hof vermeldt niet, welke jurisprudentie van het EHRM het precies op het oog heeft. Gelet op het door het Hof genoemde citaat, lijkt het er naar het oordeel van de rechtbank op, dat het Hof de uitspraak van het EHRM in de zaak [G] van
1 maart 2007 (NJ 2007, 349) bedoelt. In deze zaak overweegt het EHRM namelijk, voor zover relevant, als volgt:
“49.
In [R] judgment, the Court emphasised that Article 6 § 2 embod-ies a general rule that, following a final acquittal, even the voicing of suspicions regarding an accused’s innocence is no longer admissible.
50.
The Court of Appeal’s finding, however, goes further than the voicing of mere suspicions. It amounts to a determination of the applicant’s guilt without the applicant having been ‘found guilty according to law’ (compare [B] v. the Netherlands, no 44320/98 § 31, 28 October 2003).”
In de zaak [B] gaat het om een verzoek om schadevergoeding ex artikel 591a Sv, nadat de strafzaak tegen [B] was geëindigd met niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, vanwege schending van de redelijke termijn. In de Nederlandse schadevergoedingsprocedure heeft [B] geen vergoeding gekregen. Het EHRM acht het daarbij door de Nederlandse rechter gehanteerde beoordelingskader in strijd met de onschuldpresumptie:
“29.
In the present case, however, the Court of Appeal based its decision not to make any award to the applicant, who had been charged with forgery, on its view that ‘[the] receipt [had been] forged by the applicant’ and enumerated in detail the elements from which this followed.
30.
In these circumstances, it cannot be said that the Court of Appeal merely indi-cated that there were still strong suspicions concerning the applicant.
31.
The reasoning of the Court of Appeal amounts in substance to a determination of the applicant’s guilt without the applicant having been ‘found guilty ac-cording to law’.”
Het EHRM maakt in de uitspraak [B] onderscheid tussen het doen van een uit-spraak over de schuld van verzoeker, en het doen van een uitspraak over het bestaan van een bepaalde verdenking. De rechtbank verwijst in dit geval ook naar de uit-spraak van het EHRM in de zaak [D] (9 november 2004, LJN:AS2640) waarin is overwogen:
“31.
In the case of [B] v. the Netherlands where, as in the present case, the rea-soning of the decision to refuse compensation for pre-trial detention was at is-sue, the Court distinguished between decisions which describe a “state of sus-picion” and decisions which contain a “finding of guilt”. It found that only the second category is incompatible with Article 6 2 of the Convention (..).”.
In de zaak [H]/Nederland (26 januari 1999, NJB 1999, p. 733) achtte het EHRM geen strijd met de onschuldpresumptie aanwezig, in de situatie waarin het Hof Den Haag aan [H], die was vrijgesproken, geen schadevergoeding voor ondergane detentie had verstrekt, omdat niet was aangetoond dat [H] de hem tenlastegeleg-de feiten niet heeft gepleegd, zodat er geen gronden van billijkheid aanwezig werden geacht om tot enige vergoeding over te gaan. Het EHRM overwoog onder meer (in vertaling):
“In het onderhavige geval kan de weigering om schadevergoeding toe te ken-nen niet los gezien worden van de eerdere uitspraak waarin het Hof Den Haag tot vrijspraak van [H] kwam. De formulering die het Haagse Hof vervolgens hanteerde bij zijn afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding kan dubbelzinnig zijn, of onbevredigend voor [H], maar de motivering kan redelijkerwijze worden geïnterpreteerd als een indicatie dat er een redelijke verdenking jegens hem bestond. Van een schending van het vermoeden van onschuld is dan ook geen sprake.”
Ook in latere uitspraken, zoals de hiervoor genoemde uitspraken in de zaken [B] en [D], hanteert het EHRM een onderscheid tussen overwegingen waaruit de overtuiging spreekt dat de betrokkene schuldig is, en overwegingen die slechts een staat van verdenking beschrijven. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de voornoemde jurisprudentie van het EHRM dat de onschuldpresumptie zich er niet tegen verzet dat bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoals in de onderhavige zaak aan de orde, de verdenking die tegen verzoeker heeft bestaan, een rol speelt.
Daarbij speelt naar het oordeel van de rechtbank een niet onbelangrijke rol, dat in de onderhavige situatie de strafzaak van verzoekers niet is geëindigd met een onherroe-pelijke vrijspraak. Immers, voor zover het EHRM in de zaak [G] verwijst naar de [R], waarin is overwogen dat zelfs ‘the voicing of suspicions’ niet meer is toegestaan, heeft die overweging uitdrukkelijk betrekking op een situatie waarin sprake is van een onherroepelijke vrijspraak (‘final acquittal’):
“31.
In any case, the Court is not convinced by the Government’s principal argu-ment, namely that a voicing of suspicions is acceptable under Article 6 § 2 if those suspicions have already been expressed in the reasons for the acquittal. (…) The Court, thus, considers that once an acquittal has become final - be it an acquittal giving the accused the benefit of the doubt in accordance with Ar-ticle 6 § 2 – the voicing of any suspicions of guilt, including those expressed in the reasons for the acquittal, is incompatible with the presumption of inno-cence.”
EHRM 21 maart 2000 ([R]/Oostenrijk, nr. 28389/95, geciteerd in conclu-sie AG bij HR 16 juni 2006, LJN:AV6967).
De rechtbank ziet in de jurisprudentie van het EHRM dan ook onvoldoende onder-bouwing voor een algemene regel met de strekking dat een verdenking die heeft be-staan, geen rol zou mogen spelen bij de beoordeling van een verzoek om schadever-goeding wegens ondergane detentie, zoals verwoord in de hierboven genoemde cita-ten uit de arresten van het Hof Amsterdam van 17 juni 2009, wanneer de strafzaak is geëindigd met niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie.
De rechtbank zal daarom voor de beoordeling of gronden van billijkheid aanwezig zijn nagaan of, achteraf bezien, al dan niet gegronde verdenking jegens verzoeker bestond, die de detentie, in geval van verzoeker in totaal 74 dagen, rechtvaardigt.
De aan verzoeker tenlastegelegde feiten betroffen de deelname aan een criminele or-ganisatie in de periode 1 januari 1999 tot en met 17 oktober 2005 samen met een aan-tal andere zogenoemde full colour-leden van de Hells Angels MC Holland, welke organisatie tot doel heeft het plegen van misdrijven, namelijk -onder andere-, kort gezegd, het voorhanden hebben van wapens en munitie van categorie I en/of II en/of III; de handel en bezit van verdovende middelen lijst I en lijst II Opiumwet en/of het verrichten van voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a Opiumwet en be-dreiging en/of (zware) mishandeling en/of dwang. Verder is verzoeker als feiten 2 en 3 tenlastegelegd, kort gezegd, medeplegen van afpersing van een of meer leden van de motorclub Renamed MC (deelonderzoek Renamed MC) en het voorhanden hebben van een op een vuurwapen gelijkend wapen.
De rechtbank stelt ten aanzien van de verdenkingen allereerst vast dat bij de door-zoekingen van clubhuizen van de Hells Angels op verschillende plaatsen grote hoe-veelheden softdrugs werden aangetroffen. Bij de doorzoekingen in woningen van individuele leden van de Hells Angels werden eveneens (soft)drugs aangetroffen en daarnaast werden in veel woningen van leden verboden wapens aangetroffen. Ver-zoeker is in verzekering gesteld op verdenking van leiding geven en/of deelname aan een criminele organisatie. Na de inverzekeringstelling is verzoeker in bewaring ge-steld ter zake van deelname aan een criminele organisatie welke organisatie o.a. tot doel had het plegen van voornoemde misdrijven als feit 1 en medeplegen van afper-sing van een of meer leden van de motorclub Renamed MC als feit 2. Vervolgens is de gevangenhouding bevolen. Bij die inbewaringstelling en gevangenhouding is ge-oordeeld dat er ernstige bezwaren jegens verzoeker waren. Het Hof Amsterdam heeft in het door verzoeker ingestelde hoger beroep tegen de gevangenhouding eveneens geoordeeld dat er ernstige bezwaren waren tegen verzoeker. De rechtbank heeft de voorlopige hechtenis per 30 december 2005 opgeheven, waarbij is overwogen dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt waarom een vrijheidsbenemende maatregel in verband met nader onderzoek nu nog noodzakelijk is en de rechtbank ook overigens geen gronden aanwezig acht om de voorlopige hechtenis te laten voortduren. Vastge-steld kan derhalve worden dat de voorlopige hechtenis is opgeheven vanwege het ontbreken van gronden en niet wegens het ontbreken van ernstige bezwaren. Het voorgaande betekent dat de detentie bij verschillende rechterlijke toetsingen recht-matig is geoordeeld en dat ook ten tijde van de opheffing ervan de verdenkingen je-gens verzoeker nog aanwezig waren, zodat geoordeeld moet worden dat ook achteraf bezien de detentie niet onrechtmatig is geweest.
Deze verdenkingen hebben mede kunnen blijven bestaan, doordat verzoeker over fei-ten en omstandigheden met betrekking tot de Hells Angels, die mede tot de verden-kingen aanleiding hebben gegeven dan wel minst genomen vragen oproepen, geen uitleg heeft willen geven. Het gevoerde verweer dat de proceshouding van verzoeker niet van invloed is geweest op de (duur van de) voorlopige hechtenis en/of geen rol mag spelen bij de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding, wordt in zover-re verworpen. De rechtbank weegt voorts mee dat, mede in het licht van de omvang van het onderzoek, na de aanhoudingen en doorzoekingen, verzoeker een relatief korte periode heeft vastgezeten. De rechtbank stelt verder vast dat in de woning van ver-zoeker een nabootsing van een vuurwapen in beslag is genomen, waarvan verzoeker heeft verklaard dat deze hem toebehoort.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank geen gronden van billijkheid aanwezig als bedoeld in artikel 90 Sv om over te gaan tot vergoeding van de schade op grond van artikel 89 Sv, noch voor de kosten raadsman op grond van artikel 591a, lid 2, Sv. Gelet hierop behoeft hetgeen verder door partijen hierover naar voren is gebracht, geen bespreking.
De rechtbank zal de verzoeken voor zover deze gegrond zijn op artikel 89 en 591a, lid 2, Sv dan ook afwijzen.
Ten aanzien van de verzochte vergoeding van reiskosten op grond van artikel 591a, lid 1, Sv ligt de situatie anders. In tegenstelling tot het tweede lid van artikel 591a Sv, waar sprake is van een discretionaire bevoegdheid voor de rechtbank om schade-vergoeding toe te kennen, bepaalt artikel 591a, lid 1, Sv dat een vergoeding wordt toegekend voor, voor zover hier van belang, in verband met de behandeling van de zaak gemaakte reiskosten, berekend op de voet van het bij en krachtens de Wet tarie-ven in strafzaken bepaalde. Gelet op de redactie van deze bepaling, ziet de rechtbank ook geen ruimte om een vergoeding van de in verband met de behandeling van de zaak gemaakte reiskosten te matigen, op gronden van billijkheid.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank aan verzoeker een vergoeding van door hem gemaakte reiskosten in verband met de behandeling van de zaak zal toekennen in overeenstemming met hetgeen hieromtrent is bepaald bij en krachtens de Wet ta-rieven in strafzaken. De rechtbank is voor de berekening uitgegaan van de reisafstand vanaf de woonplaats van verzoeker naar de rechtbank Amsterdam en terug, zijnde voor 5 zittingsdagen derhalve 10 x 93,2 km à 28 eurocent per kilometer, derhalve in totaal een bedrag van € 260,96.
De rechtbank zal het verzoek in dit opzicht dan ook toewijzen.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.
Beslissing:
WIJST de verzoeken AF voor zover het betreft schadevergoeding voor ondergane voorlopige hechtenis en kosten raadsman.
WIJST het verzoek TOE voor zover het betreft vergoeding reiskosten ex artikel 591a, lid 1, Sv voor een bedrag van € 260,96 (zegge: twee honderd en zestig euro en zes en negentig eurocent).
Deze beslissing is gegeven op 28 augustus 2009 door
mr. J.M.J. Lommen-van Alphen, voorzitter,
mrs. A.R.P.J. Davids en A.A. Spoel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A. Buijs, griffier.
De griffier is buiten staat te tekenen.
De rechtbank te Amsterdam, TWAALFDE meervoudige kamer, beveelt de tenuitvoerlegging van deze beschikking door uitbetaling van € 260,96,- (zegge: twee hon-derd en zestig euro en zes en negentig eurocent) aan verzoeker, [verzoeker], voor-noemd.
Aldus gedaan op 28 augustus 2009
door mr. J.M.J. Lommen-van Alphen, rechter.
Tegen de beslissing staat voor verzoeker hoger beroep open, in te stellen ter griffie van deze recht-bank, binnen een maand na betekening van deze beschikking.