ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ8336

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/421019-07 (PROMIS)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van ontuchtige handelingen met kinderen in basisschoolomgeving

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 september 2009 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van ontuchtige handelingen met kinderen van groep 1 en 2 van een basisschool. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. De zaak kwam voort uit een onderzoek dat begon met een aangifte van ouders van de betrokken kinderen. De officier van justitie, mr. J. Kouwenhoven, en later mr. A.C. Kramer, hebben tijdens de zittingen gepleit voor een veroordeling, waarbij zij stelden dat er voldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. M.G. Coutinho, voerde aan dat de verdachte onschuldig was en dat de verklaringen van de kinderen niet betrouwbaar waren.

De rechtbank heeft de bewijsvoering van het Openbaar Ministerie kritisch bekeken en geconcludeerd dat de verklaringen van de kinderen, die niet zelfstandig waren gehoord, beïnvloed konden zijn door de ouders en de context waarin de beschuldigingen waren gedaan. De deskundige prof. dr. R. Bullens heeft onderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kinderen en concludeerde dat er veel ruimte was voor suggestieve beïnvloeding. De rechtbank oordeelde dat de ten laste gelegde feiten niet wettig en overtuigend bewezen konden worden, waardoor de verdachte werd vrijgesproken. De rechtbank heeft ook het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige bewijsvoering in zedenzaken, vooral wanneer het gaat om verklaringen van minderjarigen. De rechtbank heeft de zaak behandeld in een meervoudige kamer en de beslissing is genomen na een grondige afweging van de ingebrachte argumenten en het beschikbare bewijs.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/421019-07 (PROMIS)
Datum uitspraak: 10 september 2009
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [woonplaats] op [geboortedatum] 1939,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres]
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 augustus 2008 en 27 augustus 2009.
De procesgang
Op de zitting van de Meervoudige Kamer van deze rechtbank van 28 augustus 2008 is de zaak inhoudelijk behandeld. Zowel de officier van justitie als de verdediging hebben op die zitting hun standpunt, zoals vervat in het requisitoir respectievelijk het pleidooi, naar voren gebracht. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter terechtzitting gesloten om op 11 september 2008 uitspraak te doen. Bij tussenvonnis van 11 september 2008 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting heropend en aan de officier van justitie een onderzoeksopdracht gegeven. Voorts heeft de rechtbank de stukken in handen gesteld van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken, teneinde een deskundige te benoemen om –op basis van het dossier- schriftelijk rapport uit te brengen met betrekking tot in het tussenvonnis geformuleerde vragen.
De officier van justitie heeft aan voornoemde opdracht gevolg gegeven.
Op verzoek van de rechter-commissaris heeft de deskundige prof. dr. R. Bullens onderzoek verricht en van het onderzoek verslag gedaan in een rapport gedateerd 4 december 2008.
De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting vervolgens op de zitting van 27 augustus 2009 met instemming van alle procespartijen hervat. Door de officier van justitie is aanvullend gerekwireerd. De verdediging heeft een aanvullend pleidooi gehouden.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en het requisitoir van de officier van justitie mr. J. Kouwenhoven, zoals uiteengezet op de terechtzitting van 28 augustus 2008 en neergelegd in het door haar overgelegde schriftelijke requisitoir. Daarnaast heeft de rechtbank acht geslagen op hetgeen de officier van justitie, mr. A.C. Kramer, op de zitting van 27 augustus 2009 heeft aangevoerd.
De rechtbank heeft daarnaast acht geslagen op hetgeen de raadsvrouw van verdachte, mr. M.G. Coutinho, advocaat te Amsterdam, en de verdachte op beide zittingen naar voren hebben gebracht.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 februari 2007 tot en met 15 april 2007 te Amsterdam met [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum], die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer handelingen heeft gepleegd, die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers heeft hij, verdachte een of meermalen een of meer vinger(s) in de vagina van die [minderjarige 1] gestopt/gebracht;
en/of
hij in of omstreeks de periode van 1 februari 2007 tot en met 15 april 2007 te Amsterdam ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg en/of opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige te weten [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum], immers heeft hij verdachte een of meermalen een of meer vinger(s) in de vagina van die [minderjarige 1] gestopt/gebracht en/of de billen van die [minderjarige 1] afgeveegd -zulks terwijl die [minderjarige 1] nog niet haar behoefte op het toilet had gedaan- en/of de billen van die [minderjarige 1] aangeraakt en/of betast en/of aan/in de schaamlippen en/of clitoris van die [minderjarige 1] getrokken/geknepen en/of de vagina en/of schaamlippen en/of clitoris betast;
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 februari 2007 tot en met 15 april 2007 te Amsterdam met [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum], die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer handelingen heeft gepleegd, die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers heeft hij, verdachte een of meermalen zijn tong in de mond van die [minderjarige 2] gestoken/gestopt;
en/of
hij in of omstreeks 1 februari 2007 tot en met 15 april 2007 te Amsterdam ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg en/of opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum], immers heeft hij, verdachte een of meermalen zijn tong in de mond van die [minderjarige 2] gestoken/gestopt en/of die [minderjarige 2] een of meermalen op de mond gekust;
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 februari 2007 tot en met 15 april 2007 te Amsterdam met [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum], die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer handelingen heeft gepleegd, die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers heeft hij, verdachte een of meermalen een of meer vinger(s) in de vagina van die [minderjarige 3] gestopt/gebracht een of meermalen zijn tong in de mond van die [minderjarige 3] gestoken/gestopt;
en/of
hij in of omstreeks de periode van 1 februari 2007 tot en met 15 april 2007 te Amsterdam ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg en/of opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum], immers heeft hij verdachte een of meermalen een of meer vinger(s) in de vagina van die [minderjarige 3] gestopt/gebracht een of meermalen zijn tong in de mond van die [minderjarige 3] gestoken/gestopt en/of de billen en/of vagina van die [minderjarige 3] aangeraakt/betast en/of die [minderjarige 3] een of meermalen op de mond gekust;
4.
hij in of omstreeks 1 februari 2007 tot en met 15 april 2007 te Amsterdam ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg en/of opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige [minderjarige 4], geboren op [geboortedatum], immers heeft hij verdachte een of meermalen een of meer vinger(s) in de mond van die [minderjarige 4] gestopt/geduwd (waarna die [minderjarige 4] aan die vinger(s) moest zuigen);
5.
hij in of omstreeks de periode van 1 februari 2007 tot en met 15 april 2007 te Amsterdam met [minderjarige 5], geboren op [geboortedatum], die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer handelingen heeft gepleegd, die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers heeft, hij verdachte een of meermalen een of meer vinger(s) in de vagina van die [minderjarige 5] gestopt/gebracht;
en/of
hij in of omstreeks de periode van 1 februari 2007 tot en met 15 april 2007 te Amsterdam ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg en/of opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige [minderjarige 5], geboren op [geboortedatum], immers heeft hij verdachte een of meermalen een of meer vinger(s) in de vagina van die [minderjarige 5] gestopt/gebracht en/of de vagina en/of billen van die [minderjarige 5] aangeraakt en/of betast;
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Waardering van het bewijs
De rechtbank zal hierna eerst de standpunten van procespartijen over het bewijs weergeven, alvorens haar eigen overwegingen daarover uiteen te zetten. Hetgeen hierna wordt weergegeven, is een zakelijke weergave van de standpunten van het openbaar ministerie en de verdediging, zoals naar voren gebracht op de zittingen van 28 augustus 2008 en 27 augustus 2009. Een volledige weergave van die betogen is neergelegd in de op die zittingen overgelegde schriftelijke requisitoiren en pleitnotities.
3.1. Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat het onder feit 1 tot en met 5 ten laste gelegde bewezen kan worden en heeft een gevangenisstraf gevorderd voor de duur van 18 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De officier van justitie vermeldt ten aanzien van alle ten laste gelegde feiten een aantal omstandigheden die naar haar inzien tot het bewijs en de overtuiging bijdragen. Allereerst wordt opgemerkt dat de betrokken kinderen [minderjarige 1] (feit 1), [minderjarige 2] (feit 2) en [minderjarige 3] (feit 3) niet met behulp van een studioverhoor, dan wel op andere wijze zijn gehoord. De ouders hebben immers geen toestemming gegeven voor een dergelijk verhoor, hetgeen op grond van de ‘Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik’ wel een dwingende voorwaarde is. Dit betekent niet, aldus de officier, dat de verschillende feiten niet kunnen worden bewezen. De (de-auditu) verklaringen van de ouders kunnen immers wel worden gebruikt voor het bewijs. De advocaat van verdachte heeft bijna een jaar na de voorgeleiding van verdachte een verzoek gedaan de drie hiervoor genoemde kinderen als getuigen te laten horen. Het openbaar ministerie is van mening dat dit een nutteloos en onredelijk verzoek is geweest. Dit gelet op de leeftijd van de kinderen en het tijdsverloop sedert de tenlastegelegde gebeurtenissen en bovenal het feit dat de ouders voor de voorgeleiding van verdachte bij de rechter-commissaris al hadden laten weten dat zij geen toestemming zouden geven voor een studioverhoor.
Daar komt bij, dat uit aanvullend onderzoek naar de roosters blijkt dat verdachte vaker dan incidenteel, en op basis van die roosters ten minste tien keer, alleen voor de klas heeft gestaan ten tijde van het overblijfuur. Uit de bevindingen aangaande de feitelijke situatie in de school is naar voren gekomen dat het mogelijk is om vanuit het overblijflokaal naar de toiletten te lopen zonder dat dit vanuit het aangrenzende overblijflokaal zichtbaar is. De verdachte was dus aanwezig op de relevante tijd en de relevante plaats en had gelegenheid tot het plegen van de feiten, hetgeen in zedenzaken voldoende is voor wettig bewijs.
De overtuiging van het openbaar ministerie wordt gesteund door de leugenachtigheid van verdachte ten aanzien van het alleen voor de klas staan en zijn leugenachtige verklaringen dat hij nooit op de toiletten is geweest.
Ten slotte leiden de elkaar deels ondersteunende aangiftes en verklaringen van ouders en kinderen van de [school], volgens de officier van justitie tot een bewezenverklaring van de feiten.
Meer in het bijzonder wijst het openbaar ministerie voor de bewijsvoering per feit op de volgende feiten en omstandigheden.
Het bewijs ten aanzien van het eerste feit bestaat uit de verklaringen van de ouders en de huisarts van [minderjarige 1]. Een de-auditu verklaring kan zonder steunbewijs niet tot een bewezenverklaring leiden. Ten aanzien van feit 1 bevinden zich drie belastende de-auditu verklaringen in het dossier. Dit zou moeten betekenen dat er slechts zeer weinig steunbewijs nodig is om tot een bewezenverklaring te komen. Dit steunbewijs wordt gevonden in de hiervoor genoemde omstandigheden over de aanwezigheid van verdachte en de leugenachtigheid van zijn verklaring.
De bewijsmiddelen ten aanzien van feit 2 bestaan uit de aangifte van de vader van [minderjarige 2] en de deels bekennende verklaring van verdachte. Verdachte bekent immers [minderjarige 2] gekust te hebben op haar wangen.
Het derde feit kan worden bewezen op grond van de aangifte (de-auditu verklaring) door de vader van [minderjarige 3] [minderjarige 3]. Buiten de reeds genoemde gelegenheid die verdachte had naar tijd en plaats wordt het bewijs gevormd door het feit dat [minderjarige 3] volgens haar vader heeft verklaard dat zij met [minderjarige 5] en verdachte op de wc is geweest. Immers,ook [minderjarige 5] heeft hierover verklaard.
Het vierde ten laste gelegde feit kan ook worden bewezen. De moeder van [minderjarige 4] heeft onder andere aangifte gedaan ten aanzien van het afzuigen van de vinger van verdachte door haar dochter. Hoewel [minderjarige 4] in het studioverhoor niet bevestigt dat dit heeft plaatsgevonden, kan dit feit toch worden bewezen. De aangifte kan als bewijs worden gebezigd. De verklaring van [minderjarige 4] dat verdachte aan haar lippen heeft getrokken vindt bevestiging in de aangifte van de moeder van [minderjarige 6], waaruit blijkt dat verdachte ook [minderjarige 6] een keer hard bij de lip had vastgepakt. Als steunbewijs kan eveneens worden gebruikt de gelegenheid die verdachte had en zijn leugenachtigheid.
Het vijfde ten laste gelegde feit kan worden bewezen aan de hand van de aangifte van de vader van [minderjarige 5], het verslag van de huisarts, het studioverhoor en de aangifte van de vader van [minderjarige 3] waarin hij heeft verklaard dat [minderjarige 3] vertelde dat verdachte op het toilet was met [minderjarige 3] en [minderjarige 5].
Over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [minderjarige 4] en [minderjarige 5] en het daarover door de deskundige Bullens opgemaakte rapport, heeft de officier van justitie het volgende opgemerkt.
De deskundige concludeert in het rapport na een uitgebreide analyse van de verklaringen van [minderjarige 4] en [minderjarige 5] dat zowel voor het scenario dat beide meisjes naar waarheid hebben verklaard (scenario 1), als voor het scenario dat de verklaringen het resultaat zijn van suggestieve bevraging door en informatie van derden (scenario 2.3.), iets te zeggen valt. De officier van justitie meent dat er nogal wat voor pleit om uit te gaan van scenario 1. Dat er, zoals de deskundige ter ondersteuning van het andere scenario (2.3.) betoogt, in de context waarin deze zaak zich heeft afgespeeld, veel ruimte is geweest voor het ontstaan van ‘ruis’, is in de ogen van de officier van justitie onvermijdelijk, omdat dergelijke feiten die worden gepleegd in de omgeving van een school nu eenmaal veel beroering veroorzaken, waardoor communicatie over het gebeuren onvermijdelijk is. Dat wil echter niet zeggen dat de kinderen liegen over wat hun is overkomen.
De resultaten van het nader onderzoek zijn voor de officier van justitie dan ook geen aanleiding om van het door het Openbaar Ministerie eerder ingenomen standpunt af te zien.
Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden kunnen alle feiten worden bewezen. Aldus de officier van justitie.
3.2 Het standpunt van de verdediging
De verdachte en zijn raadsvrouw, die daarbij onder meer heeft verwezen naar haar pleitnotities die zij aan de rechtbank ter terechtzitting van 28 augustus 2008 en 27 augustus 2009 heeft overgelegd, hebben zich op het standpunt gesteld dat verdachte vrijgesproken dient te worden van de hem ten laste gelegde feiten. Verdachte ontkent stellig dat hij bij de slachtoffers ontuchtige handelingen heeft verricht.
Daarnaast heeft de verdediging het volgende aangevoerd.
Twee vragen dienen te worden beantwoord.
1. Had verdachte de gelegenheid de ten laste gelegde feiten te plegen?
2. Zijn de verklaringen van de kinderen betrouwbaar te achten en in hoeverre moeten kinderen in staat worden geacht te verklaren op grond van feitelijke gebeurtenissen?
Ten aanzien van de eerste vraag stelt de verdediging zich op het standpunt dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord. Verdachte was ten tijde van het overblijven van de kinderen bijna altijd samen met zijn collega [collega]. Zij verklaart dat verdachte nooit met de kinderen naar het toilet is gegaan. Verdachte zelf stelt slechts twee dagen alleen met de kinderen aanwezig te zijn geweest. Het rooster laat zien dat dit vaker moet hebben plaatsgevonden. Dit rommelige rooster is echter aantoonbaar onjuist. Verdachte staat bijvoorbeeld op een aantal dagen als afwezig in het rooster vermeld. Hij heeft deze dagen volgens het dezerzijds overgelegde werkbriefje echter wel degelijk gewerkt. In het geringe aantal keren dat verdachte alleen voor de klas heeft gestaan is hij niet met de kinderen naar het toilet gegaan. Dit verklaart zowel [minderjarige 4] als [minderjarige 5] tijdens het studioverhoor. Dit in tegenstelling tot wat hun ouders verklaren bij de aangifte. Bovendien heeft geen enkele andere persoon verklaard te hebben gezien dat verdachte met één of meer van de kinderen naar het toilet is geweest.
De verdediging betwist daarnaast de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen.
Ten aanzien van de feiten 1 tot en met 3 wordt daarbij nog het volgende aangevoerd. Het bewijs ten aanzien van deze feiten bestaat slechts uit een verklaring van de ouders van de kinderen. De kinderen zelf zijn ondanks herhaald verzoek van de verdediging niet gehoord. Een kinderverhoor ten aanzien van deze feiten is juist van belang, nu er geen verklaringen van derden zijn. Bovendien is gebleken dat de kinderen die wel zijn verhoord, zoals [minderjarige 7] en [minderjarige 4], het verhaal van de ouders niet bevestigen, althans minder verklaren dan de ouders. Derhalve dienen wat betreft de feiten 1 tot en met 3 de verklaringen van de ouder(s) uitgesloten te worden van het bewijs. Mocht de rechtbank anders van oordeel zijn, dan nog kunnen deze feiten niet worden bewezen, nu de verklaringen van de ouders niet worden ondersteund door verklaringen van derden.
Ten aanzien van de feiten 4 en 5 wordt de betrouwbaarheid van de verklaringen van [minderjarige 4] en [minderjarige 5] betwist. De verdediging beroept zich daarbij met name op enkele op p. 29 t/m 31 weergegeven bevindingen van prof. dr. R. Bullens in het door die deskundige opgemaakte rapport, die ondersteunen dat de verklaringen als onbetrouwbaar zijn aan te merken.
Concluderend stelt de verdediging zich dan ook op het standpunt dat verdachte geen gelegenheid heeft gehad de feiten te plegen. Daarnaast bestaat over het waarheidsgehalte van de verklaringen van het slachtoffer gerede twijfel. Daarom dient vrijspraak van alle feiten te volgen.
3.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht de ten laste gelegde feiten niet bewezen, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. De rechtbank legt daaraan de volgende redenering ten grondslag.
Op 11 september 2008 is het onderzoek door de rechtbank heropend om nader onderzoek te verrichten. Dit onderzoek heeft met name gezien op de betrouwbaarheid van de verklaringen van de in feit 4 en 5 genoemde betrokken kinderen, te weten [minderjarige 4] en [minderjarige 5]. Naar aanleiding daarvan is door de deskundige prof. dr. R. Bullens een rapport geschreven over de betrouwbaarheid van de verklaringen die door beide kinderen zijn afgelegd tijdens de studioverhoren. Dit onderzoek geeft argumenten weer die voor en tegen de geloofwaardigheid van de verklaringen pleiten.
De deskundige prof. dr. R. Bullens heeft de studiogesprekken met [minderjarige 4] en [minderjarige 5] uitvoerig geanalyseerd, meer specifiek in het licht van een aantal door de hem geformuleerde mogelijke scenario’s. Het eerste scenario houdt in dat één of beide meisjes ontuchtige handelingen hebben ervaren.
De deskundige concludeert dat er enkele zaken zijn die spreken voor het eerstgenoemde scenario (één of beide meisjes hebben ontuchtige handelingen ervaren). In dit verband noemt hij het feit dat geen van de meisjes een motief lijkt te hebben om een valse verklaring tegen verdachte af te leggen, en het feit dat zij hun verklaring veelvuldig met spontane gebaren ondersteunen. Anderzijds plaatst de deskundige een behoorlijk aantal kanttekeningen bij dit scenario. Zo wordt onder meer gewezen op het gegeven dat beide verklaringen erg mager zijn en er inconsistenties in voorkomen. Daarbij dient nog te worden opgemerkt dat [minderjarige 4] in het studioverhoor minder verklaart dan bij haar moeder. Zij ontkent tijdens het studioverhoor nadrukkelijk iets te hebben gedaan op het gebied van “afzuigen” en “slijm”. Zij verklaart wel dat verdachte in haar oor, wang en lip zou hebben geknepen, dan wel daaraan zou hebben getrokken.
De verklaring van [minderjarige 5] is naar het oordeel van de deskundige vaag. Zij beschrijft zaken op warrige wijze, lijkt op sommige momenten te overdrijven en in haar verklaring zit aantoonbaar fantasie verweven.
Het tweede scenario houdt in dat één of beide meisjes niet de waarheid hebben verklaard en derhalve geen ontuchtige handelingen hebben ervaren. Het tweede scenario omvat een drietal subscenario’s. Het eerste subscenario houdt in dat de verklaringen wel kloppen qua seksuele handelingen, maar dat iemand anders dan verdachte de handelingen heeft verricht. De deskundige sluit dit scenario uit, nu hiervoor geen ondersteuning wordt gevonden in het dossier. Het tweede subscenario betreft de mogelijkheid dat de verklaring van één of beide meisjes tot stand is gekomen dan wel is beïnvloed door zogenaamde plegergeruchten. Het laatste subscenario houdt in dat de verklaring van één of beide meisjes het resultaat is van suggestieve bevraging dan wel informatie van derden.
De deskundige heeft diverse aanwijzingen gevonden ter ondersteuning van het tweede en het laatste subscenario, inhoudende dat de beide meisjes geen ontuchtige handelingen door verdachte hebben ervaren. De verklaringen van de meisjes zijn via hun ouder(s) beïnvloed door ‘plegergeruchten’. Het fenomeen ‘plegergeruchten’, aldus de deskundige, geeft aan dat door (vermeende) slachtoffer(s) of door direct-betrokkenen [in dit geval: ouders] informatie wordt verspreid over de (vermeende) pleger en/of de omstandigheden van het (vermeende) seksueel misbruik. Het doel hiervan is bevestiging te zoeken voor de eigen vermoedens van het (vermeende) seksueel misbruik. De deskundige geeft als voorbeeld hiervoor dat de ouders van [minderjarige 5], nadat zij het telefoontje van mevrouw [moeder minderjarige 2] hadden gehad, de blaasontsteking van [minderjarige 5] aan het vermeende seksueel misbruik zijn gaan toeschrijven. Met behulp van de huisarts hebben zij daarna op (waarschijnlijk) suggestieve wijze een ‘onthulling’ van [minderjarige 5] verkregen. Zulke plegergeruchten beïnvloeden zowel de ouders als de leerkrachten, waarbij het maar de vraag is in hoeverre er sprake is van in de werkelijkheid verankerde feiten. De verklaringen van de kinderen zijn volgens de deskundige naar aanleiding hiervan waarschijnlijk, zeker voor een deel, op suggestieve wijze tot stand gekomen. In deze zaak is naar oordeel van de deskundige, theoretisch gesproken, veel ruimte geweest voor ruis. Vermoedens van seksueel misbruik door verdachte zijn gaan ‘rondzingen’ waardoor plegergeruchten zijn ontstaan. Uit de verklaringen van beide meisjes blijkt dat zij met anderen over de (vermeende) handelingen hebben gesproken. De onthulling van [minderjarige 4] aan haar moeder komt weliswaar spontaan, maar [minderjarige 4] doet deze pas geruime tijd nadat zij bekend is geraakt met het feit dat verdachte kinderen seksueel zou misbruiken. Daaraan voorafgaand is er veel gesproken over het (vermeende) seksuele misbruik. Wat zij verklaart, is enkele weken eerder letterlijk klassikaal besproken tijdens het kringgesprek. Omdat ze geen details weet te geven en de mate van contextuele inbedding zeer matig is, kan naar het oordeel van de deskundige niet worden uitgesloten dat haar verklaring berust op wat zij heeft gehoord. De onthulling van [minderjarige 5] kwam niet spontaan, maar na een aantal gesloten suggestieve vragen door de huisarts tot stand. Voorts is haar verklaring ‘uitgedijd’, wellicht door het klassikale kringgesprek.
De rechtbank concludeert dat de deskundige veel kanttekeningen zet bij het eerste scenario. Daarnaast geeft de deskundige vele argumenten die spreken voor het tweede scenario. De verklaringen van de meisjes met betrekking tot de feiten 4 en 5 lijken beïnvloed door meerdere factoren, waardoor de rechtbank niet van de betrouwbaarheid van die verklaringen kan uitgaan. Nu het overige bewijsmateriaal uit dezelfde bron voortkomt – namelijk de auditu- verklaringen van dezelfde meisjes - kan de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van de feiten 4 en 5 komen.
De feiten 1, 2 en 3 bevatten een vergelijkbaar feitencomplex als de feiten 4 en 5. Hoewel over de feiten 1, 2 en 3 door de deskundige niet expliciet wordt gerapporteerd (en de betrouwbaarheid van de in de aangiftes van de ouders weergegeven – de-auditu – verklaringen van de betreffende kinderen dus ook niet is getoetst), valt niet uit te sluiten dat voornoemde factoren ook hebben bijgedragen aan de totstandkoming van de verklaringen met betrekking tot de feiten 1, 2 en 3.
Concluderend moet worden vastgesteld dat zoveel twijfel bestaat ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen dat er ook onvoldoende bewijs is ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3. De rechtbank acht gelet op het voorgaande niet wettig en overtuigend bewezen dat de ten laste gelegde handelingen zijn gepleegd en komt om deze reden niet tot een veroordeling.
4. Beslissing
Verklaart de ten laste gelegde feiten niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F. Wieland, voorzitter,
mrs. E.M.L.J. Dosker en K.A. Baggerman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Bakker, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 september 2009.
De jongste rechter is buiten staat
dit vonnis mede te ondertekenen.