ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ6327

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/129307-03 RK: 08/3527, 08/3528
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoedingsverzoek na voorlopige hechtenis in strafzaak tegen Hells Angels lid

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 augustus 2009 uitspraak gedaan over verzoeken tot schadevergoeding van een verzoeker die in voorlopige hechtenis heeft gezeten. De verzoeken zijn ingediend op basis van artikel 89 en 591a van het Wetboek van Strafvordering. De verzoeker, geboren in 1954, heeft schadevergoeding gevraagd voor de gevolgen van zijn voorlopige hechtenis, die hij als onterecht beschouwde. De officier van justitie heeft echter betoogd dat er geen gronden van billijkheid zijn voor schadevergoeding, omdat de verzoeker zelf verantwoordelijk was voor zijn detentie door gebruik te maken van zijn zwijgrecht en geen aannemelijke verklaring heeft gegeven over de verdenkingen tegen hem. De rechtbank heeft de verzoeken op 6 augustus 2009 behandeld en op 25 augustus 2009 de verzoeker en zijn raadsman gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de detentie van de verzoeker rechtmatig was, aangezien er ernstige bezwaren tegen hem bestonden, en dat de verzoeker niet was vrijgesproken. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen gronden van billijkheid aanwezig zijn voor het toekennen van schadevergoeding, zowel voor de immateriële schade als voor de kosten van de raadsman. De rechtbank heeft de verzoeken tot schadevergoeding afgewezen, met de mogelijkheid voor de verzoeker om binnen een maand hoger beroep aan te tekenen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
TWAALFDE KAMER
Parketnummer: 13/129307-03
RK: 08/3527, 08/3528
BESCHIKKING
Op de verzoeken ex artikel 89 en 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954,
voor deze verzoeken woonplaats kiezende op het kantoor van zijn raadsman
mr. M.L. van Gessel, Amstelveld 7, 1017 JD Amsterdam,
verzoeker.
Procesgang
Beide verzoeken zijn op 2 juli 2008 ter griffie van deze recht¬bank ontvangen.
De officier van justitie heeft op 20 februari 2009 een conclusie ingediend.
De behandeling van de verzoeken is ter zitting van 6 augustus 2009 voor onbepaalde tijd aangehouden teneinde de raadsman van verzoeker en verzoeker in de gelegenheid te stellen bij de behandeling van de verzoeken aanwezig te zijn.
De rechtbank heeft vervolgens op 25 augustus 2009 verzoeker en diens raadsman en de officier van justitie in openbare raadkamer gehoord.
Inhoud van het verzoekschrift
Het verzoek op grond van artikel 89 Sv strekt tot het toekennen van € 23.925,- voor schade die verzoeker door ondergane verzekering en voorlopige hechtenis stelt te hebben geleden, alsmede tot toekenning van een immateriële schadevergoeding ten bedrage van € 1.000.000,-.
Het verzoek op grond van artikel 591a Sv strekt tot het toekennen van een vergoe¬ding van € 30.405,71,- voor de kosten van de raadsman, een vergoeding ter zake van tijdverzuim ten behoeve van het onderzoek en wegens het bijwonen van zittingen ten bedrage van € 2.450,- alsmede tot toekenning van een vergoeding ten bedrage van
€ 2.186,63 voor de kosten van het opstellen, indienen en behandelen in raadkamer van het verzoekschrift.
Standpunten
De officier van justitie heeft zich ten eerste op het standpunt gesteld dat er geen gronden van billijkheid zijn om schadevergoeding toe te kennen omdat, kort samengevat, verzoeker de voorlopige hechtenis aan zichzelf heeft te wijten, nu hij zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen of geen aannemelijke verklaring heeft afgelegd over de bestaande gegronde verdenkingen tegen hem. Subsidiair heeft de officier van justitie voorts gesteld dat er geen aanleiding is om een hogere vergoeding toe te kennen dan de standaardvergoeding, wat het totale schadebedrag, gelet op de detentiegegevens op € 5.555,- zou brengen. Voor wat betreft de gestelde schade als gevolg van tijdverzuim, komt volgens het Openbaar Ministerie alleen de schade die verzoeker daadwerkelijk heeft geleden als gevolg van het bijwonen van zittingen mogelijk voor vergoeding in aanmerking. De schade is echter op geen enkele wijze onderbouwd en dient om die reden te worden afgewezen. De door verzoeker geclaimde € 1.000.000,- schadevergoeding wegens het verlies van zijn onderneming als gevolg van de vervolging in de strafzaak dient te worden afgewezen nu dit geen rechtstreeks verband houdt met de detentie en het schadebedrag op geen enkele wijze is onderbouwd.
De raadsman van verzoeker brengt het standpunt van verzoeker naar voren. De raadsman legt hiertoe zijn pleitnotities aan de rechtbank over, welke aan deze beschikking zijn gehecht en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt.
Beoordeling
De rechtbank overweegt het volgende.
Het Openbaar Ministerie is op 20 december 2007 door de meervoudige kamer van deze rechtbank niet-ontvankelijk in de vervolging verklaard. De officier van justitie heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld doch dit beroep is naderhand ingetrokken. Het vonnis van de rechtbank is derhalve onherroepelijk geworden.
Gronden van billijkheid
De toekenning van schadevergoeding op grond van artikel 89 en 591a, lid 2, Sv heeft steeds plaats indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Bij de beoordeling van de vraag of er in dit geval gronden van billijkheid aanwezig zijn om tot toekenning van schadevergoeding over te gaan staat voorop dat de zaak van verzoeker is geëindigd door een onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank Amsterdam waarbij het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank is niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het bewijs terzake de aan verzoeker verweten gedragingen. De verdediging heeft zich derhalve niet kunnen verweren tegen de beschuldigingen, maar daar staat tegenover dat het Openbaar Ministerie op zijn beurt niet de gelegenheid heeft gekregen de onderbouwing van die beschuldigingen te presenteren. In het kader van de behandeling van onderhavige verzoeken om schadevergoeding kan de rechtbank de schuld noch de onschuld van verzoeker aan de verweten feiten vaststellen. Vanwege de onschuldpresumptie, die de rechtbank op grond van vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) als uitgangspunt dient te hanteren (o.a. 28 oktober 2003, 44320/98, [naam 1] tegen Nederland) mag de rechtbank ook geen oordeel geven over de eventuele schuld van verzoeker aan de verweten feiten.
Namens verzoeker is aangevoerd dat de onschuldpresumptie zich er tegen verzet, dat de vaststelling van een verdenking wordt betrokken bij de beoordeling van de aanwezigheid van gronden van billijkheid voor toekenning van schadevergoeding, zoals door het Openbaar Ministerie is gedaan. Ter onderbouwing van dat standpunt is verwezen naar twee recente arresten van het Hof Amsterdam van 17 juni 2009 (LJN: BJ4764 en LJN: BJ4768).
In die arresten overweegt het Hof, voor zover relevant, als volgt:
“Volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens dient in een procedure voor schadevergoeding wegens ondergane voorlopige hechtenis de onschuld van de betrokkene in beginsel, behoudens zeer beperkte uitzonderingen, als uitgangspunt te worden genomen. (…)
Dat betekent dat de verdenking, welke tegen verzoeker heeft bestaan of wellicht nog bestaat, hem niet mag worden tegengeworpen bij de beoordeling van zijn verzoek.” (LJN: BJ4768).
“Het is vaste jurisprudentie van het EHRM dat “voicing suspicions” in beginsel, behoudens enkele beperkte uitzonderingen, geen rol mogen spelen bij verzoeken om schadevergoeding wegens ondergane voorlopige hechtenis. Dit betekent dat bij verzoeken om schadevergoeding bijvoorbeeld na afloop van een strafzaak waarbij het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is verklaard wegens overschrijding van de redelijke termijn of de zaak geëindigd is verklaard met toepassing van 36 Sv, de gegrondheid van de verdenking en het eventuele voortbestaan daarvan in beginsel niet mogen worden betrokken in de beoordeling door de rekestenrechter.” (LJN: BJ4764).
Het Hof vermeldt niet, welke jurisprudentie van het EHRM het precies op het oog heeft. Gelet op het door het Hof genoemde citaat, lijkt het er naar het oordeel van de rechtbank op, dat het Hof de uitspraak van het EHRM in de zaak [naam 2] van 1 maart 2007 (NJ 2007, 349) bedoelt. In deze zaak overweegt het EHRM namelijk, voor zover relevant, als volgt:
“49.
In the [naam 5] judgment, the Court emphasised that Article 6 § 2 embodies a general rule that, following a final acquittal, even the voicing of suspicions regarding an accused’s innocence is no longer admissible.
50.
The Court of Appeal’s finding, however, goes further than the voicing of mere suspicions. It amounts to a determination of the applicant’s guilt without the applicant having been ‘found guilty according to law’ (compare [naam 1] v. the Netherlands, no 44320/98 § 31, 28 October 2003).”
In de zaak [naam 1] gaat het om een verzoek om schadevergoeding ex artikel 591a Sv, nadat de strafzaak tegen [naam 1] was geëindigd met niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, vanwege schending van de redelijke termijn. In de Nederlandse schadevergoedingsprocedure heeft [naam 1] geen vergoeding gekregen. Het EHRM acht het daarbij door de Nederlandse rechter gehanteerde beoordelingskader in strijd met de onschuldpresumptie:
“29.
In the present case, however, the Court of Appeal based its decision not to make any award to the applicant, who had been charged with forgery, on its view that ‘[the] receipt [had been] forged by the applicant’ and enumerated in detail the elements from which this followed.
30.
In these circumstances, it cannot be said that the Court of Appeal merely indicated that there were still strong suspicions concerning the applicant.
31.
The reasoning of the Court of Appeal amounts in substance to a determination of the applicant’s guilt without the applicant having been ‘found guilty according to law’.”
Het EHRM maakt in de uitspraak [naam 1] onderscheid tussen het doen van een uitspraak over de schuld van verzoeker, en het doen van een uitspraak over het bestaan van een bepaalde verdenking. De rechtbank verwijst in dit geval ook naar de uitspraak van het EHRM in de zaak [naam 3] (9 november 2004, LJN: AS2640) waarin is overwogen:
“31.
In the case of [naam 1] v. the Netherlands where, as in the present case, the reasoning of the decision to refuse compensation for pre-trial detention was at issue, the Court distinguished between decisions which describe a “state of suspicion” and decisions which contain a “finding of guilt”. It found that only the second category is incompatible with Article 6 2 of the Convention (..).”.
In de zaak [naam 4]/Nederland (26 januari 1999, NJB 1999, p. 733) achtte het EHRM geen strijd met de onschuldpresumptie aanwezig, in de situatie waarin het Hof Den Haag aan [naam 4], die was vrijgesproken, geen schadevergoeding voor ondergane detentie had verstrekt, omdat niet was aangetoond dat [naam 4] de hem tenlastegelegde feiten niet heeft gepleegd, zodat er geen gronden van billijkheid aanwezig werden geacht om tot enige vergoeding over te gaan. Het EHRM overwoog onder meer (in vertaling):
“In het onderhavige geval kan de weigering om schadevergoeding toe te kennen niet los gezien worden van de eerdere uitspraak waarin het Hof Den Haag tot vrijspraak van [naam 4] kwam. De formulering die het Haagse Hof vervolgens hanteerde bij zijn afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding kan dubbelzinnig zijn, of onbevredigend voor [naam 4], maar de motivering kan redelijkerwijze worden geïnterpreteerd als een indicatie dat er een redelijke verdenking jegens hem bestond. Van een schending van het vermoeden van onschuld is dan ook geen sprake.”
Ook in latere uitspraken, zoals de hiervoor genoemde uitspraken in de zaken [naam 1] en [naam 3], hanteert het EHRM een onderscheid tussen overwegingen waaruit de overtuiging spreekt dat de betrokkene schuldig is, en overwegingen die slechts een staat van verdenking beschrijven. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de voornoemde jurisprudentie van het EHRM dat de onschuldpresumptie zich er niet tegen verzet dat bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoals in de onderhavige zaak aan de orde, de verdenking die tegen verzoeker heeft bestaan, een rol speelt.
Daarbij speelt naar het oordeel van de rechtbank een niet onbelangrijke rol, dat in de onderhavige situatie de strafzaak van verzoekers niet is geëindigd met een onherroepelijke vrijspraak. Immers, voor zover het EHRM in de zaak [naam 2] verwijst naar de zaak [naam 5], waarin is overwogen dat zelfs ‘the voicing of suspicions’ niet meer is toegestaan, heeft die overweging uitdrukkelijk betrekking op een situatie waarin sprake is van een onherroepelijke vrijspraak (‘final acquittal’):
“31.
In any case, the Court is not convinced by the Government’s principal argument, namely that a voicing of suspicions is acceptable under Article 6 § 2 if those suspicions have already been expressed in the reasons for the acquittal. (…) The Court, thus, considers that once an acquittal has become final - be it an acquittal giving the accused the benefit of the doubt in accordance with Article 6 § 2 – the voicing of any suspicions of guilt, including those expressed in the reasons for the acquittal, is incompatible with the presumption of innocence.”
EHRM 21 maart 2000 ([naam 5]/Oostenrijk, nr. 28389/95 zoals geciteerd in conclusie AG bij HR 16 juni 2006, LJN:AV6967).
De rechtbank ziet in de jurisprudentie van het EHRM dan ook onvoldoende onderbouwing voor een algemene regel met de strekking dat een verdenking die heeft bestaan, geen rol zou mogen spelen bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens ondergane detentie, zoals verwoord in de hierboven genoemde citaten uit de arresten van het Hof Amsterdam van 17 juni 2009, wanneer de strafzaak is geëindigd met niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie.
De rechtbank zal daarom voor de beoordeling of gronden van billijkheid aanwezig zijn nagaan of, achteraf bezien, al dan niet gegronde verdenking jegens verzoeker bestond, die de detentie, in geval van verzoeker in totaal 74 dagen, rechtvaardigt.
Het aan verzoeker tenlastegelegde feit betrof de deelname aan een criminele organisatie in de periode 1 januari 1999 tot en met 17 oktober 2005 samen met een aantal andere zogenoemde full colour-leden van de Hells Angels MC Holland, welke organisatie tot doel heeft het plegen van misdrijven, namelijk -onder andere-, kort gezegd, het voorhanden hebben van wapens en munitie van categorie I en/of II en/of III; de handel en bezit van verdovende middelen lijst I en lijst II Opiumwet en/of het verrichten van voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a Opiumwet en bedreiging en/of (zware) mishandeling en/of dwang.
De rechtbank stelt ten aanzien van de verdenking allereerst vast dat bij de doorzoekingen van clubhuizen van de Hells Angels op verschillende plaatsen grote hoeveelheden softdrugs werden aangetroffen. Bij de doorzoekingen in woningen van individuele leden van de Hells Angels werden eveneens (soft)drugs aangetroffen en daarnaast werden in veel woningen van leden verboden wapens aangetroffen. Verzoeker is in verzekering gesteld ter zake van artikel 140 Sr en artikel 2 onder B en C van de Opiumwet. Verzoeker is na de inverzekeringstelling in bewaring is gesteld ter zake van deelname aan een criminele organisatie welke organisatie o.a. tot doel had het plegen van voornoemde misdrijven, voorts ter zake van brandstichting en poging tot zware mishandeling. Vervolgens is de gevangenhouding bevolen. Bij die inbewaringstelling is geoordeeld dat er ernstige bezwaren jegens verzoeker waren. Ook bij de gevangenhouding is geoordeeld dat er ernstige bezwaren jegens verzoeker waren ter zake van alle feiten, met uitzondering van de verdenking van brandstichting. De rechtbank heeft de voorlopige hechtenis per 30 december 2005 opgeheven, waarbij is overwogen dat nu de voorlopige hechtenis is gebaseerd op onderzoeksbelang en onvoldoende aannemelijk is gemaakt waarom die hechtenis in verband met nader te verrichten onderzoek langer noodzakelijk is, het verzoek tot opheffing kan worden toegewezen. Het voorgaande betekent dat de detentie bij verschillende rechterlijke toetsingen rechtmatig is geoordeeld en dat ook ten tijde van de opheffing ervan de verdenkingen jegens verzoeker nog aanwezig waren, zodat geoordeeld moet worden dat ook achteraf bezien de detentie niet onrechtmatig is geweest.
Deze verdenkingen hebben mede kunnen blijven bestaan, doordat verzoeker over feiten en omstandigheden met betrekking tot de Hells Angels, die mede tot de verdenkingen aanleiding hebben gegeven dan wel minst genomen vragen oproepen, geen uitleg heeft willen geven. Het gevoerde verweer dat de proceshouding van verzoeker niet van invloed is geweest op de (duur van de) voorlopige hechtenis en/of geen rol mag spelen bij de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding, wordt in zoverre verworpen.
De rechtbank neemt verder in aanmerking dat, mede in het licht van de omvang van het onderzoek, na de aanhoudingen en doorzoekingen, verzoeker een relatief korte periode heeft vastgezeten.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank geen gronden van billijkheid aanwezig als bedoeld in artikel 90 Sv om over te gaan tot vergoeding van de schade op grond van artikel 89 Sv. In de gegeven omstandigheden ziet de rechtbank evenmin aanleiding voor een vergoeding van tijdverzuim en een vergoeding kosten raadsman op grond van artikel 591a Sv, omdat verzoeker niet is vrijgesproken en de gerezen verdenkingen, zoals hiervoor ten aanzien van de vergoeding op grond van artikel 89 Sv is overwogen, niet zijn weggenomen. De rechtbank acht daarom geen gronden van billijkheid aanwezig voor een vergoeding ex artikel 591a lid 2 Sv. Gelet hierop behoeft hetgeen verder door partijen naar voren is gebracht, geen bespreking.
De rechtbank zal de verzoeken dan ook afwijzen.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.
Beslissing:
WIJST de verzoeken AF.
Deze beslissing is gegeven op 28 augustus 2009 door
mr. A.R.P.J. Davids, voorzitter,
mrs. J.M.J. Lommen-van Alphen en A.A. Spoel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.G. Verkerk, griffier.
Tegen de beslissing staat voor verzoeker hoger beroep open, in te stellen ter griffie van deze rechtbank, binnen een maand na betekening van deze beschikking.