Parketnummer: 13/518060-07
Datum uitspraak: 29 juli 2009
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres] en aldaar feitelijk verblijvende.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 15 juli 2009.
Aan verdachte is telastegelegd dat
hij op of omstreeks 17 september 2007 te Amsterdam als verkeersdeelnemer,
namelijk als bestuurder van een bedrijfsauto (zijnde een 6 x 6 bouwvoertuig
en/of een vrachtauto) -in de hoedanigheid van beroepschauffeur-, daarmee
rijdende over de weg, de Stadhouderskade en/of (vervolgens) over de kruising
van de Stadhouderskade met de Weterringlaan, zich zodanig, te weten zeer,
althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam heeft gedragen, dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft
plaatsgevonden, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer]) werd gedood;
bestaande dat gedrag hieruit:
hij, verdachte, heeft toen aldaar gereden over de Stadhouderskade komende uit
de richting van de Amsteldijk en gaande in de richting van de Hobbemakade;
- terwijl de rechterraamstijl van voornoemde bedrijfsauto een gedeelte van
het zicht van rechts wegnam en/of de breedte- en/of de dodehoekspiegel van voornoemde bedrijfsauto verkeerd was/waren afgesteld, waardoor een gedeelte
van het zicht rechts naast het voertuig ontbrak -;
verdachte heeft, gekomen op ter hoogte van voornoemde kruising de door hem bestuurde bedrijfsauto tot stilstand gebracht voor het voor het, in zijn
(rij)richting geldende verkeerslicht ROOD licht uitstralende;
verdachte is (vervolgens), bij het verkrijgen van GROEN licht opgetrokken en
naar rechts afgeslagen, althans is naar rechts gaan afslaan;
verdachte heeft zich hierbij niet, althans niet (tijdig en/of voldoende) van
vergewist en/of is zich er niet (tijdig en/of voldoende) van blijven
vergewissen dat hij een (rechts) (dicht) naast en/of (vlak) vóór voornoemde bedrijfsauto rijdende, althans zich daar bevindende fietser (voornoemde [slachtoffer])
- welke (zeer kort daarvoor) rechts (over de fietsstrook) langs de door
verdachte bestuurde bedrijfsauto was gereden en/of (rechts) naast de door
verdachte bestuurde bedrijfsauto had stilgestaan en/of vervolgens doende was
op voornoemde kruising rechtdoor te (gaan) rijden -
vrije doorgang kon verlenen,
althans heeft verdachte een op voornoemde kruising overstekende, althans zich
daar bevindende fietser (voornoemde [slachtoffer]), geen voorrang verleend;
immers is verdachte met de (rechter)voorkant van de door hem bestuurde
bedrijfsauto tegen voornoemde [slachtoffer] aangereden en/of aangebotst,
waardoor voornoemde [slachtoffer] (met haar fiets) op het wegdek is gevallen, waardoor en/of waarna voornoemde [slachtoffer] (mt haar fiets) onder voornoemde bedrijfsauto terecht is gekomen en/of door die bedrijfsauto is meegesleurd en/of verdachte (vervolgens) met het (linker)wielstel (van de tweede as) over voornoemde [slachtoffer] is heengereden;
hierdoor werd voornoemde [slachtoffer] gedood;
(art. 6 Wegenverkeerswet 1994)
hij op of omstreeks 17 september 2007 te Amsterdam als bestuurder van een vrachtauto, daarmee rijdende over de weg, de Stadhouderskade en/of vervolgens
over de kruising van de Stadhouderskade met de Weteringlaan, zich zodanig
heeft gedragen dat daardoor gevaar op de weg werd veroorzaakt;
bestaande dat gedrag hieruit:
hij, verdachte, heeft toen aldaar gereden over de Stadhouderskade komende uit
de richting van de Amsteldijk en gaande in de richting van de Hobbemakade;
- terwijl de rechterraamstijl van voornoemde bedrijfsauto een gedeelte van
het zicht van rechts wegnam en/of de breedte- en/of de dodehoekspiegel van voornoemde bedrijfsauto verkeerd was/waren afgesteld, waardoor een gedeelte
van het zicht rechts naast het voertuig ontbrak -;
verdachte heeft, gekomen op ter hoogte van voornoemde kruising de door hem bestuurde bedrijfsauto tot stilstand gebracht voor het voor het, in zijn
(rij)richting geldende verkeerslicht ROOD licht uitstralende;
verdachte is (vervolgens), bij het verkrijgen van GROEN licht opgetrokken en
naar rechts afgeslagen, althans is naar rechts gaan afslaan;
verdachte heeft zich hierbij niet, althans niet (tijdig en/of voldoende) van
vergewist en/of is zich er niet (tijdig en/of voldoende) van blijven
vergewissen dat hij een (rechts) (dicht) naast en/of (vlak) vóór voornoemde bedrijfsauto rijdende, althans zich daar bevindende fietser (voornoemde [slachtoffer])
- welke (zeer kort daarvoor) rechts (over de fietsstrook) langs de door
verdachte bestuurde bedrijfsauto was gereden en/of (rechts) naast de door
verdachte bestuurde bedrijfsauto had stilgestaan en/of vervolgens doende was
op voornoemde kruising rechtdoor te (gaan) rijden -
vrije doorgang kon verlenen,
althans heeft verdachte een op voornoemde kruising overstekende, althans zich
daar bevindende fietser (voornoemde [slachtoffer]), geen voorrang verleend;
immers is verdachte met de (rechter)voorkant van de door hem bestuurde
bedrijfsauto tegen voornoemde [slachtoffer] aangereden en/of aangebotst,
waardoor voornoemde [slachtoffer] (met haar fiets) op het wegdek is gevallen, waardoor en/of waarna voornoemde [slachtoffer] (met haar fiets) onder voornoemde bedrijfsauto terecht is gekomen en/of door die bedrijfsauto is meegesleurd en/of verdachte (vervolgens) met het (linker)wielstel (van de tweede as) over voornoemde [slachtoffer] is heengereden;
hierdoor werd voornoemde [slachtoffer] gedood;
(art. 5 Wegenverkeerswet 1994)
De rechtbank leest het in de 30ste en 68ste regel van het telastegelegde vermelde “kon” als “moest”, aangezien hier sprake is van een kennelijke misslag. Door de verbetering van deze misslag wordt verdachte niet in de verdediging geschaad.
3. Waardering van het bewijs
De raadsman heeft vrijspraak bepleit voor het primair telastegelegde, aangezien verdachte één verkeersfout heeft begaan, zonder dat hem daarbij een extra verwijt kan worden gemaakt. De raadsman heeft hiertoe – kort gezegd en voor zover hier van belang – het volgende aangevoerd. Verdachte betwist dat de spiegels van zijn vrachtwagen verkeerd stonden afgesteld. Onduidelijk is wanneer het feitelijk onderzoek van de politie (de Verkeersongevals-Analyse) aan de vrachtwagen heeft plaatsgevonden en dus is onduidelijk of de spiegels in de tussentijd, bij het verplaatsen van de vrachtauto, zijn versteld. Voorts is het causale verband tussen het gebrek (de verkeerd afgestelde spiegels) en het ongeval niet komen vast te staan. Immers blijkt zowel uit de Verkeersongevals-Analyse, als uit het onderzoek van contra-rapporteur [contra-rapporteur] dat verdachte het slachtoffer feitelijk kon waarnemen indien zij van achter was komen fietsen. De gebreken aan de spiegels veranderen daar niets aan.
Tot slot heeft de raadsman aangevoerd dat het causaal verband tussen het ongeval en de dood van het slachtoffer niet is komen vast te staan, omdat de schouwarts de oorzaak van het overlijden niet heeft aangegeven.
De rechtbank verwerpt deze verweren en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank gaat er van uit dat twee van de spiegels van de vrachtwagen op het moment van het ongeval niet goed stonden afgesteld. Uit het proces-verbaal Verkeersongevals-Analyse Zichtveldenonderzoek blijkt dat zowel de breedtespiegel als de gezichtsverbeterende voorziening (ofwel dode c.q. blinde hoekspiegel) verkeerd waren afgesteld, waardoor het werkelijke zicht van de bestuurder beperkt was en niet voldeed aan de wettelijke eisen. Dit wordt door contra-rapporteur [contra-rapporteur] niet bestreden. Dat de spiegels in de tijd tussen het ongeval en het onderzoek door de politie zijn versteld, is onvoldoende aannemelijk geworden. Een dergelijke ingreep had door de politie moeten worden gerelateerd in een proces-verbaal en dat is niet gebeurd. Sterker, in het proces-verbaal Opname en interpretatie plaats ongeval is gerelateerd (p. 7) dat het voertuig voor nader onderzoek is overgebracht naar de onderzoeksruimte en dat hierbij “de stand van de bestuurdersstoel wel gewijzigd” werd. In verband met het onderzoek naar de zichtvelden, was de bovenzijde van het hoofd van verdachte afgetekend op het moment dat hij op de plaats van de aanrijding plaats had genomen op de stoel.
Schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet
De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheden van dit geval met zich mee brengen dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet. Dit terwijl verdachte één verkeersovertreding heeft begaan, namelijk het nalaten voorrang te verlenen aan het slachtoffer. Die omstandigheden zijn hierin gelegen dat het slachtoffer op meerdere momenten voor verdachte zichtbaar is geweest en hij haar telkens niet heeft gezien. Daarbij weegt de rechtbank mee dat verdachte een andere fietser, die zich achter het slachtoffer bevond, – [persoon 1] – evenmin heeft gezien, terwijl ook zij voor hem zichtbaar was.
Bij dit oordeel kan in het midden blijven op welk moment het slachtoffer waar heeft gereden en of de verkeerd afgestelde spiegels er de oorzaak van waren dat verdachte het slachtoffer niet heeft gezien.
De rechtbank leidt de vaststelling, dat verdachte het slachtoffer op drie verschillende momenten heeft (moeten) kunnen zien, af uit het volgende.
Getuige [persoon 1] heeft verklaard dat zij met het slachtoffer voor het stoplicht stond te wachten, terwijl naast hun een vrachtauto stond die ook voor het stoplicht wachtte. Getuige [persoon 2] heeft verklaard dat hij met zijn auto achter de vrachtwagen stond en dat er tevens twee fietsers bij het stoplicht stilstonden. Hieruit leidt de rechtbank af dat verdachte met zijn vrachtwagen enige tijd stil heeft gestaan voor het stoplicht, terwijl naast hem twee fietsers – zijnde het latere slachtoffer en [persoon 1] – stilstonden. [persoon 1] heeft verklaard dat het slachtoffer ter hoogte van de voorwielen stond en dat zij zelf ter hoogte van de achterwielen stond. Blijkens de schematische weergave van het zichtveld van verdachte – getiteld “Verkeerd afgestelde spiegels” in het proces-verbaal Verkeersongevals-Analyse Zichtveldenonderzoek – waren deze beide fietsers dus feitelijk zichtbaar op het moment dat verdachte tegelijkertijd met hen stilstond voor het rode verkeerslicht. Dit is moment 1.
Hieraan voorafgaand was het slachtoffer ook op enig moment zichtbaar, zo stelt de rechtbank – met de raadsman – vast. Niet duidelijk is wie als eerste bij het verkeerslicht is aangekomen: de verdachte of het slachtoffer. Duidelijk is wel dat verdachte het slachtoffer in beide gevallen feitelijk heeft kunnen waarnemen. In het geval dat verdachte als eerste bij het verkeerslicht stilstond en het slachtoffer hierna langs de vrachtwagen is komen aanrijden, was zij zichtbaar in het smalle, langgerekte zichtveld rechtsachter en naast de vrachtwagen (zie “Verkeerd afgestelde spiegels” in het proces-verbaal Verkeersongevals-Analyse Zichtveldenonderzoek). In het geval dat het slachtoffer al bij het verkeerslicht stond toen verdachte aan kwam rijden, heeft hij haar gewoon door zijn voorruit kunnen zien, zonder dat daaraan spiegels te pas hoefden te komen. Hij heeft haar in dat geval tevens op een bepaald moment kunnen zien door de spiegels die het gedeelte rechtsvoor en direct naast de cabine van de vrachtwagen zichtbaar maken. Dit is moment 2.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat het slachtoffer op twee verschillende momenten zichtbaar was voor verdachte, ongeacht de verkeerd afgestelde spiegels, die het zichtveld beperkten. Desondanks heeft verdachte het slachtoffer toen niet gezien. Bovendien heeft verdachte de fietser [persoon 1] niet gezien, terwijl die op ten minste één moment eveneens zichtbaar moet zijn geweest, namelijk toen zij ter hoogte van het achterwiel van de door verdachte bestuurde vrachtwagen stond. Deze omstandigheden weegt de rechtbank mee als factoren die van belang zijn voor de vraag of sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet. Ook weegt de rechtbank mee dat verdachte het slachtoffer bij het indraaien van de bocht niet heeft gezien, terwijl hij haar ook toen heeft (moeten) kunnen zien. De rechtbank overweegt als volgt.
Onduidelijk is of het slachtoffer zichtbaar was op het moment dat verdachte bij groen licht begon te rijden en – na eerst een korte afstand rechtdoor te hebben afgelegd - de bocht indraaide, waarna hij over het slachtoffer heen is gereden. Met andere woorden (kijkend naar de schematische weergave getiteld “Verkeerd afgestelde spiegels” in het proces-verbaal Verkeersongevals-Analyse Zichtveldenonderzoek): niet vast staat of het slachtoffer zich op dat moment bevond in het zichtveld van verdachte of in het - in bedoeld proces-verbaal gearceerd weergegeven – voor hem niet zichtbare gedeelte van de weg, als gevolg van het verkeerd afgesteld staan van de spiegels. In beide gevallen draagt de omstandigheid dat verdachte het slachtoffer niet heeft gezien, bij aan de vaststelling dat sprake was van aanmerkelijke onoplettendheid in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet.
In het geval dat het slachtoffer wel zichtbaar was, was dat immers reeds het derde moment waarop verdachte het slachtoffer niet heeft gezien, terwijl zij wel zichtbaar was.
In het geval dat het slachtoffer zich op het voor verdachte niet zichtbare weggedeelte bevond, werd dit teweeggebracht doordat de spiegels verkeerd stonden afgesteld. Dit is moment 3.
Het juist afstellen van de spiegels is een taak en verantwoordelijkheid van de vrachtwagenchauffeur, die doordrongen moet zijn van het belang dat kwetsbare verkeersdeelnemers naast hem zichtbaar zijn. Verdachte was zich bewust van dat belang. Hij had zelfs al een camera gekocht om de zogenaamde dode hoek zichtbaar te maken, doch had deze nog niet geïnstalleerd. Het feit dat verdachte in de vooronderstelling verkeerde dat zijn spiegels juist waren afgesteld, disculpeert hem niet.
Derhalve acht de rechtbank - ook in het theoretische geval dat het slachtoffer zich steeds heeft bevonden op het weggedeelte dat door de verkeerde afstelling van de spiegels aan verdachte’s zicht was onttrokken – wettig en overtuigend bewezen dat het verkeersongeval is te wijten aan aanmerkelijke onoplettendheid van de verdachte.
De rechtbank is van oordeel dat genoegzaam vast staat dat het slachtoffer is overleden doordat zij door de vrachtwagen is overreden. De vrachtwagen heeft haar eerst aangereden, waarna de wielen over haar lichaam zijn gereden. De bevindingen van zowel een agent als een ambulancebroeder, die het slachtoffer hebben gezien toen zij nog onder de vrachtwagen lag (p. 44 e.v.), wijzen erop dat het slachtoffer op het moment van, althans direct na het ongeval is overleden. Tezamen genomen met de verklaring van de lijkschouwer dat zich een groot gat in de schedel van het slachtoffer bevond, maakt dit dat er bij de rechtbank geen twijfel bestaat over het causaal verband tussen het ongeval en de dood. Weliswaar was het vollediger en dus zorgvuldiger geweest als de lijkschouwer had verklaard wat exact de doodsoorzaak was. Dit doet echter niets af aan voornoemd oordeel.
3.2. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 17 september 2007 te Amsterdam als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een bedrijfsauto (zijnde een 6 x 6 bouwvoertuig en een vrachtauto) -in de hoedanigheid van beroepschauffeur-, daarmee rijdende over de weg, de Stadhouderskade en vervolgens over de kruising van de Stadhouderskade met de Weteringlaan, zich zodanig, te weten aanmerkelijk onoplettend heeft gedragen, dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer]) werd gedood;
bestaande dat gedrag hieruit:
hij, verdachte, heeft toen aldaar gereden over de Stadhouderskade komende uit de richting van de Amsteldijk en gaande in de richting van de Hobbemakade;
- terwijl de rechterraamstijl van voornoemde bedrijfsauto een gedeelte van het zicht van rechts wegnam en de breedte- en de dodehoekspiegel van voornoemde bedrijfsauto verkeerd waren afgesteld, waardoor een gedeelte van het zicht rechts naast het voertuig ontbrak -;
verdachte heeft, gekomen ter hoogte van voornoemde kruising, de door hem bestuurde bedrijfsauto tot stilstand gebracht voor het, in zijn rijrichting geldende, ROOD licht uitstralende verkeerslicht;
verdachte is vervolgens, bij het verkrijgen van GROEN licht, opgetrokken en naar rechts afgeslagen;
verdachte heeft zich er hierbij niet van vergewist dat hij een rechts dicht naast voornoemde bedrijfsauto rijdende fietser (voornoemde [slachtoffer])
- welke zeer kort daarvoor rechts over de fietsstrook langs de door verdachte bestuurde bedrijfsauto was gereden en vervolgens doende was op voornoemde kruising rechtdoor te rijden -
vrije doorgang moest verlenen;
immers is verdachte met de rechtervoorkant van de door hem bestuurde bedrijfsauto tegen voornoemde [slachtoffer] aangereden, waardoor voornoemde [slachtoffer] met haar fiets op het wegdek is gevallen, waardoor en waarna voornoemde [slachtoffer] met haar fiets onder voornoemde bedrijfsauto terecht is gekomen en door die bedrijfsauto is meegesleurd en verdachte vervolgens met het linkerwielstel van de tweede as over voornoemde [slachtoffer] is heengereden;
hierdoor werd voornoemde [slachtoffer] gedood.
Voor zover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen en maatregelen
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door hem onder primair bewezengeachte feit zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 80 uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 40 dagen. Voorts heeft de officier van justitie voorwaardelijke oplegging van ontzegging van de rijbevoegdheid gevorderd voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft aanmerkelijk onoplettend gehandeld, waardoor een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval is ontstaan. Verdachte heeft met zijn vrachtwagen een fietster aangereden, als gevolg waarvan die fietster is overleden. Het nog jonge slachtoffer – een 18-jarige studente – is daarmee haar grootste bezit, het leven, ontnomen. De nabestaanden is onherstelbaar leed aangedaan.
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank acht geslagen op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Voorzitters Strafsector van 30 januari 2009 en de Werkinstructie strafmaten Openbaar Ministerie, arrondissement Amsterdam van 1 augustus 2007. Zowel het oriëntatiepunt, als de werkinstructie gaan in een zaak als de onderhavige (aanmerkelijke verkeersfout, de dood tot gevolg, geen alcohol) uit van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden en een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 1 jaar. Net als de officier van justitie ziet de rechtbank aanleiding in matigende zin af te wijken van deze richtlijn. De rechtbank heeft daarbij het volgende meegewogen.
Verdachte is al ongeveer 20 jaar werkzaam als vrachtwagenbestuurder en is in die tijd nooit eerder betrokken geraakt bij een ongeval. Dat getuigt van een - in het algemeen - correcte rijstijl, in welk licht het telastegelegde moet worden beschouwd als uitzondering. Verdachte heeft sinds het ongeval de gewoonte ontwikkeld zeer vaak te controleren of zijn spiegels correct zijn afgesteld. Dit past in het beeld dat verdachte doordrongen is van de ernst van het feit en het belang dat de spiegels een volledig zicht geven op hetgeen zich naast de vrachtwagen afspeelt. Verdachte heeft verklaard dat hij dagelijks terugdenkt aan het ongeval. Bij elke afslag naar rechts wordt hij er weer mee geconfronteerd. Bezwarend voor de verdachte moet zijn dat hij niets kan doen om het leed bij het slachtoffer te verzachten. Duidelijk is geworden dat verdachte en zijn vrouw op zorgvuldige en toegewijde wijze hebben omgezien naar de nabestaanden. Dit heeft hen goed gedaan, zo blijkt uit brieven van de beide ouders van het slachtoffer en haar stiefvader.
Voorts houdt de rechtbank rekening met de lange tijd die sinds het telastegelegde is verstreken tot aan de berechting, te weten bijna twee jaar.
Tot slot weegt de rechtbank mee dat verdachte tot tweemaal toe arbeidsongeschikt is geweest als gevolg van het ongeval, namelijk vlak na het ongeval en voorafgaande aan de terechtzitting.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een voorwaardelijke straf, de gevorderde rijontzegging van 6 maanden, geen redelijk doel dient. De rechtbank acht het niet nodig of nuttig verdachte een waarschuwing mee te geven teneinde hem te stimuleren zich niet opnieuw schuldig te maken aan enig strafbaar feit. Zoals overwogen, is verdachte zich reeds in voldoende mate bewust van de ernst van het feit en het belang van goed afgestelde spiegels. Nu verdachte zijn rijbewijs bovendien nodig heeft bij de uitoefening van zijn beroep, beperkt de rechtbank de op te leggen straf tot een onvoorwaardelijke werkstraf.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c (oud) en 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6 en 175 van de Wegenverkeerswet 1994.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
? Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 80 uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 40 dagen.
Beveelt dat verdachte de aanwijzingen en opdrachten opvolgt die hem in het kader van de tenuitvoerlegging van de taakstraf door of namens de reclassering worden gegeven.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.J. Bunjes, voorzitter,
mrs. A.D. Reiling en F.P. Geelhoed, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.F. Zaagsma, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 juli 2009.