ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ5451

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13-497031-2008
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering aan Polen en de toepassing van artikel 6 EVRM in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank Amsterdam heeft op 22 juli 2009 uitspraak gedaan in het kader van de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. De opgeëiste persoon, geboren in 1975 en thans gedetineerd in Amsterdam, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar door de Regionale Rechtbank te Slawno in Polen. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering behandeld en daarbij de rechtsvragen omtrent de aanwezigheid van de opgeëiste persoon tijdens de rechtszittingen in Polen en de toekenning van rechtsbijstand onderzocht.

De rechtbank verwierp het beroep op artikel 12 OLW, waarin wordt gesteld dat een verstekvonnis niet kan worden uitgevoerd zonder dat de verdachte op de hoogte is gesteld van de zitting. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon in eerste aanleg aanwezig was en dat de procedure in hoger beroep uitsluitend juridische vragen betrof, waardoor zijn aanwezigheid niet noodzakelijk was. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een flagrante schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), ondanks de argumenten van de verdediging dat de opgeëiste persoon niet adequaat was bijgestaan door een raadsman.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de overlevering aan de Poolse autoriteiten kon plaatsvinden, omdat aan alle eisen van de OLW was voldaan. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij werd opgemerkt dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat. De zaak benadrukt de complexiteit van internationale rechtsbijstand en de waarborgen die zijn opgenomen in het EVRM, vooral in het licht van de rechten van de verdediging in hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/497031-2008
RK nummer: 09/2356
Datum uitspraak: 22 juli 2009
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 24 april 2009 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
3 april 2009 door het Kantongerecht te Koszalin, Afdeling II Strafrecht, (Polen). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
wonende op het adres [adres],
thans gede¬tineerd in het Huis van Bewaring “De Weg” te Amsterdam,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 10 juni 2009. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. B.A.C. van Tuinen, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
Bij interlocutoire uitspraak van 24 juni 2009 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en geschorst, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een tweetal vragen aan de Poolse autoriteiten te stellen.
Op de zitting van 15 juli 2009 heeft de rechtbank, met instemming van de opgeëiste persoon, van de raadsman van de opgeëiste persoon, mr. J.F. van der Brugge, advocaat te Amsterdam, en van de officier van justitie, het onderzoek hervat in de stand waarin het zich ten tijde van de schorsing bevond. Ook op deze zitting heeft de rechtbank de officier van justitie, de opgeëiste persoon, bijgestaan door een tolk in de Poolse taal, en zijn raadsman gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een vonnis van de Regionale Rechtbank te Slawno van 29 augustus 2001, kenmerk II K 142/01, ten grondslag.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat van een vrijheidsstraf voor de duur van 4 jaren. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis. Van deze vrijheidsstraf dienen nog één jaar, vier maanden en 24 dagen ten uitvoer te worden gelegd.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Poolse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
4.1 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De feiten zijn zowel naar het recht van Polen als naar Nederlands recht strafbaar.
Op deze feiten is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal, voorafgegaan van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
en
opzetheling.
5. Verweren
De raadsman heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat sprake is van flagrante schendingen van de rechten van de opgeëiste persoon.
Op de zitting van 10 juni 2009 heeft de verdediging daartoe aangevoerd dat de opgeëiste persoon bij de behandeling van zijn strafzaak in eerste aanleg niet werd bijgestaan door een raadsman, hoewel hij hierom wel had verzocht en hij aan de Poolse officier van justitie bewijzen had getoond, waaruit onder meer bleek dat hij werkloos was. De opgeëiste persoon was niet aanwezig bij de behandeling van het door hem ingestelde hoger beroep, omdat de Poolse autoriteiten hem, hoewel hij zich in detentie bevond, bewust niet hadden aangevoerd. In hoger beroep beschikte de opgeëiste persoon weliswaar over een advocaat, maar de opgeëiste persoon heeft nooit met hem gesproken.
Op de zitting van 15 juli 2009 heeft de raadsman voorts aangevoerd dat het – hierna te vermelden – faxbericht van 7 juli 2009 van de District Court Judge de stellingen van de opgeëiste persoon onderbouwt. Uit het faxbericht blijkt immers dat de opgeëiste persoon in eerste aanleg inderdaad niet werd bijgestaan door een raadsman, hoewel hij om rechtsbijstand had verzocht, dat het hof van beroep heeft besloten dat zijn aanwezigheid bij de behandeling van het hoger beroep niet noodzakelijk was nu in hoger beroep uitsluitend een juridische toets aan de orde was, dat het hof van beroep hem daarom een raadsman heeft toegewezen en dat het hof van beroep vervolgens heeft beslist dat geen juridisch-technische gronden aanwezig waren om het vonnis in eerste aanleg te vernietigen. Anders dan de District Court Judge is de raadsman van oordeel dat één en ander niet in overeenstemming is met de eisen van artikel 6 EVRM. In eerste aanleg is het recht op rechtsbijstand geschonden en in tweede aanleg het recht om aanwezig te zijn bij en deel te nemen aan de behandeling in hoger beroep. Bovendien is de omstandigheid dat in hoger beroep niet meer inhoudelijk naar de zaak wordt gekeken in strijd met artikel 6 EVRM.
Nu de opgeëiste persoon in hoger beroep bij verstek is veroordeeld, artikel 6 EVRM zowel in eerste als in tweede aanleg is geschonden en geen garantie als bedoeld in artikel 12 OLW is gegeven, moet de overlevering op grond van die bepaling worden geweigerd. Subsidiair moet de overlevering worden geweigerd op grond van artikel 11 OLW, nu sprake is van flagrante schendingen van artikel 6 EVRM. Meer subsidiair heeft de raadsman verzocht de behandeling van de zaak aan te houden, teneinde de Poolse autoriteiten in de gelegenheid te stellen hun stelling dat de beschreven gang van zaken in overeenstemming is met artikel 6 EVRM te onderbouwen en alsnog antwoord te geven op de vraag naar het bestaan van een effective remedy.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een verstekvonnis als bedoeld in artikel 12 OLW. De opgeëiste persoon was in eerste aanleg aanwezig, wist dus van de vervolging af, stelde zelf hoger beroep in en werd in tweede aanleg vertegenwoordigd door een advocaat. Voor wat betreft het op artikel 11 OLW gebaseerde verweer heeft de officier opgemerkt dat de omstandigheid dat de strafprocedure in een andere lidstaat anders is ingericht dan in Nederland nog niet meebrengt dat die procedure in strijd is met het EVRM. Polen is partij bij het EVRM. Nu de District Court Judge in het faxbericht van 7 juli 2009 uiteen heeft gezet wat er in de onderhavige zaak is gebeurd en heeft uitgelegd dat dit in overeenstemming is met het Poolse recht en met het EVRM, moet erop worden vertrouwd dat geen sprake is van schendingen van het EVRM. Anders dan de raadsman heeft de officier het faxbericht niet zo gelezen dat in hoger beroep geen nieuw bewijs mag worden ingebracht. Zij heeft een en ander zo begrepen dat, indien in hoger beroep geen nieuw bewijs wordt ingebracht, de door de appelrechter uit te voeren toets alleen rechtsvragen betreft. Ten slotte heeft de officier van justitie nog opgemerkt dat de opgeëiste persoon altijd een klacht kan indienen bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Het individuele klachtrecht heeft namelijk ook betrekking op vonnissen die zijn gewezen vóór de ratificatie van het EVRM door Polen. De verweren dienen dan ook te worden verworpen en het verzoek om aanhouding dient te worden afgewezen, aldus de officier van justitie.
De rechtbank overweegt als volgt.
De Engelse vertaling van het faxbericht van Tomasz Krzemianowski, District Court Judge, van 25 mei 2009, houdt, voor zover voor de beoordeling van de verweren van belang, het volgende in:
(…) [opgeëiste persoon] was sentenced on 29 August 2001 to the punishment of 4 (four) years of prison sentence.
In case II K 142/01 there were 5 set dates of the trial i.e. 20 June 2001, 18 July 2001, 8 August 2001, 12 August 2001, 29 August 2001.
At all the above dates [opgeëiste persoon] was present.
In the course of the proceeding in the case file no. II K 142/01 The Local Court in Slawno twice i.e. on 6 October 200 and on 22 October 2001 did not take into consideration [opgeëiste persoon]’s petition to assign a court appointed defense lawyer, despite the fact that the person claimed that he was not able to cover the defense costs without putting his and his family’s well being at risk, because there were no conditions of obligatory defense.
[opgeëiste persoon] made an appeal to the verdict of the Local Court in Koszalin of 29 August 2001 in case file no. II K 142/01.
By the decision of the District Court in Koszalin of 29 November 2001 it was decided against bringing the accused [opgeëiste persoon] to the appeal trial case file no. II Ka 837/01, and assigned a court appointed defense lawyer. On 28 December 2001 at the District Court in Koszalin an appeal trial took place at which [opgeëiste persoon] was absent, but was represented by a court appointed defense lawyer, who was present at the appeal trial.
On 4 January 2002 the District Court in Koszalin in case file no. II Ka 837/01 decided that the verdict of the Local Court in Slawno II Criminal Department of 29 August 2001 file no. II K 142/01 is enforceable.
Bij tussenuitspraak van 24 juni 2009 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om de officier van justitie de volgende vragen aan de Poolse autoriteiten te laten stellen:
Uit de inhoud van de brief van 25 mei 2009 en de verklaring van de opgeëiste persoon is gebleken dat de opgeëiste persoon, ondanks zijn verzoek, bij de behandeling van zijn strafzaak in eerste aanleg in Polen geen advocaat kreeg toegewezen en dat hij bij de behandeling van zijn strafzaak in hoger beroep niet aanwezig was omdat hij niet werd aangevoerd vanuit zijn detentie. De rechtbank verzoekt de Poolse autoriteiten toe te lichten hoe deze gang van zaken zich verhoudt met artikel 6 van het EVRM en of daartegen in Polen het middel van een “effective remedy” in de zin van het EVRM mogelijk is.
Bij faxbericht van 7 juli 2009 heeft Katarzyna Krystowczyk, District Court Judge, op deze vragen gereageerd. De Engelse vertaling van dit faxbericht houdt, voor zover voor de beoordeling van de verweren van belang, het volgende in:
In case file no. II K 142/01 the Local Court in Slawno did not consent to [opgeëiste persoon]’s petition for a court-appointed defense lawyer due to the fact that he was not able to prove that he cannot afford a defense lawyer himself without suffering a loss of the ability to support himself and his family, furthermore the conditions of obligatory defense did not occur. The defendant was present at all trial proceedings at all the assigned dates of trial.
While in the appeal proceedings [opgeëiste persoon] being imprisoned was not brought to the appeal proceedings because the Appeal Court decided that the presence of his defense lawyer would be sufficient. According to art. 451 of the Polish Penal Code, if the Appeal Court does not order for the defendant, who has no defense attorney, to be present the Court assigns a defense attorney for him. Therefore by the decision of the District Court in Koszalin of 29 November 2001 in appeal case file no. II Ka 837/01 a court-appointed defense lawyer was assigned to [opgeëiste persoon]’s case.
The above legal regulations are in accordance with art. 6 of the European Convention on the Protection of Human Rights and Basic Freedom. The judicature of Strasburg organs, as well as the interpretation of art. 6 of the mentioned Convention does not make a requirement for the defendant to be present at the proceedings, stating a, as it was in this case and in accordance with art. 6 of the Convention, that it is possible to proceed without the presence of the defendant if the subject of the case is only the control of the verdict in legal terms. That is what happened in this case. According to art. 452 of the Polish Penal Code the Appeal Court may not proceed with carrying out evidential proceedings concerning the essence of the case. Only in exceptional circumstances can the Appeal Court, on deciding that there is a necessity to complete the proceedings, decide to establish argument at the trial. In [opgeëiste persoon]’s case no new evidence was established, as to the essence of the case and no new establishment of fact on the basis of the accumulated evidence was made.
Ingevolge artikel 12 OLW wordt overlevering niet toegestaan, indien het Europees aanhoudingsbevel strekt tot de tenuitvoerlegging van een verstekvonnis dat is gewezen zonder dat de verdachte in persoon is gedagvaard of anderszins in persoon in kennis is gesteld van de datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting, dan onder het beding dat de uitvaardigende justitiële autoriteit voldoende garantie geeft, dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering in de gelegenheid zal worden gesteld om een nieuw proces te verzoeken en aanwezig te zijn op de terechtzitting.
Rubriek b) van het EAB meldt dat het EAB berust op het vonnis van de Regionale Rechtbank te Slawno van 29 augustus 2001. Uit de faxberichten van 25 mei 2009 en 7 juli 2009 blijkt dat de opgeëiste persoon persoonlijk aanwezig is geweest op alle zittingen naar aanleiding waarvan de Regionale Rechtbank vonnis heeft gewezen. Dit vonnis is dan ook niet een verstekvonnis als bedoeld in artikel 12 OLW.
Het vonnis van de District Court in Koszalin van 29 november 2001 is evenmin een verstekvonnis als bedoeld in die bepaling, nu, zoals uit het faxbericht van 7 juli 2009 volgt, in hoger beroep uitsluitend rechtsvragen aan de orde waren en de District Court niet is overgegaan tot een nieuwe beoordeling van de feitelijke merites van de zaak, maar zich beperkt heeft tot een beoordeling van de juridische merites. De District Court heeft de opgeëiste persoon in hoger beroep dan ook niet veroordeeld, maar heeft alleen het vonnis in eerste aanleg voor tenuitvoerlegging vatbaar verklaard, kennelijk omdat – naar de rechtbank begrijpt – zich geen juridisch-technische gronden voor een andersluidend oordeel voordeden. De rechtbank neemt bij een en ander in aanmerking dat tegen de hiervoor weergegeven mededeling
that it is possible to proceed without the presence of the defendant if the subject of the case is only the control of the verdict in legal terms. That is what happened in this case.
geen verweer is gevoerd.
Dat zich bij de berechting in eerste en tweede aanleg schendingen van artikel 6 EVRM zouden hebben voorgedaan, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat die gestelde schendingen niet aannemelijk zijn geworden, zoals hierna zal worden uiteengezet.
De rechtbank verwerpt dan ook het primaire verweer.
Ingevolge artikel 11 OLW wordt overlevering niet toegestaan, indien een op feiten en omstandigheden gebaseerd gegrond vermoeden bestaat, dat inwilliging van het verzoek zou leiden tot flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die worden gewaarborgd door het op 4 november 1950 te Rome tot stand gekomen Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, EVRM kent een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld het recht toe zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen kosteloos door een toegevoegde advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen.
Deze bepaling verbindt dus aan het recht op kosteloze rechtsbijstand twee voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat degene tegen wie een vervolging is ingesteld over onvoldoende middelen beschikt om zelf een raadsman te kunnen bekostigen. Uit het faxbericht van 7 juli 2009 volgt dat de Regionale Rechtbank te Slawno het verzoek van de opgeëiste persoon om kosteloos te worden bijgestaan door een toegevoegde raadsman heeft afgewezen, omdat zij - kort gezegd - niet aannemelijk heeft geacht dat aan de bedoelde voorwaarde was voldaan. Nog daargelaten dat de verdediging niets heeft aangevoerd over de tweede voorwaarde, is de enkele, niet onderbouwde stelling dat de Regionale Rechtbank te Slawno ten onrechte tot dit oordeel is gekomen, onvoldoende om aan te nemen dat zich in eerste aanleg een schending van artikel 6 EVRM heeft voorgedaan, laat staan een flagrante schending.
Voor de beoordeling van de aangevoerde schending van artikel 6 EVRM in tweede aanleg is van belang dat het EHRM in het arrest [persoon 1] tegen Polen, nr. 31509/02, van 9 juni 2009, zijn rechtspraak met betrekking tot het recht van de verdachte om bij de behandeling van het hoger beroep aanwezig te zijn en daaraan deel te nemen als volgt heeft samengevat:
39. The Court reiterates that the object and purpose of the Article 6 taken as a whole show that a person “charged with a criminal offence” is entitled to take part in the hearing. Moreover, sub-paragraph (c) guarantees to “everyone charged with a criminal offence” the right “to defend himself in person” and it is difficult to see how he could exercise these rights without being present (see [persoon 2] v. Italy, judgment of 12 February 1985, Series A no. 89, p. 14, § 27, and [persoon 3] v. Italy [GC], no. 56581/00, § 81, ECHR 2006 ...).
40. Nonetheless, the personal attendance of the defendant does not take on the same crucial significance for an appeal hearing as it does for the trial hearing (see [persoon 4] v. Austria, 19 December 1989, § 106, Series A no. 168). The manner in which Article 6 is applied to proceedings before courts of appeal depends on the special features of the proceedings involved; account must be taken of the entirety of the proceedings in the domestic legal order and of the role of the appellate court therein (see [persoon 5] v. Sweden, judgment of 26 May 1988, Series A no. 134, § 27, and [persoon 6] and [persoon 7] v. the United Kingdom, cited above, § 56). Proceedings involving only questions of law, as opposed to questions of fact, may comply with the requirements of Article 6, despite the fact that the appellant is not given the opportunity to be heard in person by the appeal or cassation court, provided that a public hearing is held at first instance (see, among other authorities, [persoon 6] and [persoon 7], cited above, p. 22, § 58, as regards the issue of leave to appeal, and [persoon 8] v. Switzerland, judgment of 22 February 1984, Series A no. 74, p. 13, § 30, as regards the court of cassation).
41. However, even where the court of appeal has jurisdiction to review the case both as to the facts and to the law, Article 6 does not always require a right to a public hearing, still less a right to appear in person (see [persoon 9] v. Sweden, judgment of 29 October 1991, Series A no. 212 C, p. 68, § 31). In order to decide this question, regard must be had, among other considerations, to the specific features of the proceedings in question and to the manner in which the applicant's interests were actually presented and protected before the appellate court, particularly in the light of the nature of the issues to be decided by it (see [persoon 10] v. Poland, referred to above, § 37, [persoon 11] v. Italy [GC], no. 18114/02, § 60, ECHR 2006 ...). Where an appellate court has to examine a case as to the facts and the law and make a full assessment of the issue of guilt or innocence, it cannot determine the issue without a direct assessment of the evidence given in person by the accused for the purpose of proving that he did not commit the act allegedly constituting a criminal offence (see [persoon 12] v. San Marino, no. 50545/99, § 27, 6 July 2004). The wider concept of a fair trial also includes the fundamental right that criminal proceedings should be adversarial. The latter means, in a criminal case, that both prosecution and defence must be given the opportunity to have knowledge of and comment on the observations filed and the evidence adduced by the other party (see, among other authorities, [persoon 13] v. Austria, 28 August 1991, §§ 66 and 67, Series A no. 211).
Met betrekking tot de behandeling van een strafzaak in hoger beroep in Polen heeft het EHRM meer in het bijzonder overwogen:
47. (…) The Court observes that under the relevant provisions of the Polish law of criminal procedure the jurisdiction of an appeal court to questions of both fact and law. It considers that in such circumstances where the scope of a particular appeal filed with such a court is not confined to pure questions of law, Article 6 requires, in the absence of compelling reasons to the contrary, that the accused be allowed to be present at the hearing of his appeal and that he be notified in advance in clear terms of his right to do so.
Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat artikel 6 EVRM niet steeds de aanwezigheid van de verdachte bij de behandeling van het hoger beroep vereist, dat die aanwezigheid in beginsel niet vereist is, indien in eerste aanleg een openbare zitting is gehouden en de procedure in hoger beroep alleen rechtsvragen betreft en dat, waar het appelcollege bevoegd is zowel over het recht als over de feiten te oordelen - zoals in Polen -, artikel 6 EVRM in beginsel wél de aanwezigheid van de verdachte bij de behandeling van het appel eist, indien de beroepsgronden zich niet beperken tot het opwerpen van rechtsvragen.
De door de raadsman voorgestane opvatting dat al sprake is van strijd met artikel 6 EVRM, indien de behandeling in hoger beroep niet leidt tot een nieuwe beoordeling van de feitelijke merites van de zaak, vindt in het algemeen geen steun in deze rechtspraak.
Zoals de rechtbank hiervoor al heeft overwogen, volgt uit het faxbericht van 9 juli 2009 dat de opgeëiste persoon in eerste aanleg aanwezig was bij de behandeling van de strafzaak, dat in hoger beroep uitsluitend rechtsvragen aan de orde waren en dat de District Court in Koszalin zich bij de behandeling van de zaak in hoger beroep heeft beperkt tot een beoordeling van de juridische merites van de zaak. Gelet op hetgeen de verdediging dienaangaande heeft aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aannemelijk geworden dat zich in tweede aanleg een schending van artikel 6 EVRM heeft voorgedaan, laat staan een flagrante schending.
De rechtbank verwerpt daarom ook het subsidiaire verweer.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtbank geen aanleiding ziet de behandeling van het EAB aan te houden. De rechtbank wijst daarom het daartoe strekkende meer subsidiair gedane verzoek af.
6. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 312 en 416 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 2, 5, 7, 11 en 12 van de OLW.
8. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan het Kantongerecht te Koszalin, Afdeling II Strafrecht, ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzit¬ter,
mrs. A.D. Belcheva en C.W. Inden, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 juli 2009.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
A