ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ4871

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13-523302-07
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 mei 2009 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, ingediend door de officier van justitie. De vordering was gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en betrof de verdachte die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft de vordering behandeld naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 14 mei 2009. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald van € 127.153,05, dat is voortgekomen uit de handel in cocaïne tussen 15 april 2006 en 2 oktober 2007. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die een hoger bedrag van € 223.325,25 had gevorderd, afgewezen en het te ontnemen bedrag vastgesteld op € 127.153,05. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de door de verdediging aangevoerde argumenten over de periode van handelen en de inkoopprijs van cocaïne niet overtuigend waren. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat opgelegd aan de verdachte. Dit vonnis is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffiers en is openbaar gemaakt op de zitting.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/523302-07 (vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht)
Datum uitspraak: 28 mei 2009
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/523302-07, tegen:
[verdachte],
hierna te noemen [verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres] en aldaar feitelijk verblijvende.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 14 mei 2009.
1. De vordering
De vordering van de officier van justitie d.d. 21 januari 2009 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [verdachte] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van
€ 223.325,25.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft de feiten waarvoor [verdachte] in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.
2. Voorvragen.
--
3. Grondslag van de vordering.
[verdachte] is bij vonnis van de rechtbank van het arrondissement Amsterdam d.d. 28 mei 2009 veroordeeld terzake van de navolgende strafbare feiten.
Ten aanzien van het onder 1 telastegelegde:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
ten aanzien van het onder 2 telastegelegde:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
4. Het wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.1.
Door veroordeelde en diens raadsman is aangevoerd dat de periode waarin veroordeelde heeft gehandeld in cocaïne niet op 1 januari 2006 is aangevangen, zoals het uitgangspunt in het financieel rapport is, doch in april 2006. De opbrengsten, zoals vermeld met betrekking tot periode A (16 augustus 2007 tot 2 oktober 2007) worden niet betwist. Volgens veroordeelde werden deze hoeveelheden (bij extrapolatie naar de periode genoemd B) pas omgezet vanaf mei 2007. Voor mei 2007 was sprake van opbouwende omzet, aldus veroordeelde. Tenslotte is door de verdediging aangevoerd dat voor € 26.000,-- geen kilo cocaïne kan worden gekocht, in welk verband de raadsman van veroordeelde heeft verwezen naar door de KLPD genoemde drugsprijzen, te weten € 31.500,-- voor een kilo cocaïne.
De rechtbank overweegt als volgt.
Zoals blijkt uit het vonnis in genoemde strafzaak, acht de rechtbank de handel in cocaïne bewezen in de periode van 15 april 2006 tot en met 2 oktober 2007, welk standpunt in genoemd vonnis is gemotiveerd. De rechtbank acht de verklaring van veroordeelde, dat is gestart op een nulpunt en de omzet geleidelijk is gegroeid tot die vanaf mei 2007, plausibel en zij zal dan ook uitgaan van die versie. Een en ander betekent dat de rechtbank het financieel rapport zal volgen met betrekking tot de periode van 1 mei 2007 tot 2 oktober 2007 en over de periode van 15 april 2006 tot en met 30 april 2007 een gemiddelde zal berekenen gelegen tussen nul en de hoogte van de omzet in periode A, hetgeen neerkomt op halvering van de omzet in de periode van 15 april 2006 tot en met 30 april 2007.
De rechtbank gaat uit van een inkoopprijs van € 26.000,-- per kilo cocaïne. Niet alleen wordt deze prijs genoemd door Europol, ook in berekeningen op in de woning van veroordeelde aangetroffen “Diddl”-schrijfpapier is dit bedrag terug te vinden, zodat de rechtbank aannemelijk acht dat dit de inkoopprijs geweest is.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verdachte] door middel van voornoemde strafbare feiten voordeel verkregen dat de rechtbank schat op een bedrag van € 127.153,05.
Dit bedrag is als volgt samengesteld:
De omzet wordt vastgesteld op een bedrag van € 553.621,50, zijnde een bedrag van
€ 248.728,50 over de periode van 1 mei 2007 tot 2 oktober 2007 en een bedrag van
€ 304.893,00 over de periode van 15 april 2006 tot en met 30 april 2007.
omzet € 553.621,50
kosten dealer 10.950,00
inkoopkosten cocaïne 345.800,00
inkoopkosten versnijdingmiddelen 42.560,00
inkoopkosten verpakkingsmateriaal 1.400,00
brandstofkosten 12.006,00
motorrijtuigenbelasting 1.000,45
autoverzekering 1.385,65
onderhoudskosten auto 1.722,70
totaal kosten € 426.468,45 -
wederrechtelijk verkregen voordeel € 127.153,05
De rechtbank ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De verplichting tot betaling.
5.1.
Door de raadsman is aangevoerd dat zich bij de stukken een vordering machtiging conservatoir beslag bevindt, waarin te lezen valt dat het maximum bedrag waarvoor het recht van verhaal zal worden uitgeoefend een bedrag van € 70.905,-- niet te boven zal gaan. Hieruit heeft veroordeelde het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dat bedrag niet te boven zou gaan, aldus de raadsman.
De rechtbank verwerpt dit verweer, nu de door de raadsman bedoelde zinsnede slechts het conservatoir beslag betreft. Daaraan kunnen geen gerechtvaardigde verwachtingen worden ontleend in het kader van een mogelijk door de officier van justitie in te stellen ontnemingsvordering. Het staat de officier van justitie ingevolge het wettelijk systeem vrij, indien nadere inzichten daartoe aanleiding geven, een hogere vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in te dienen.
5.2.
De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 127.153,05
6. Toepasselijke wettelijke voorschriften.
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
7. Beslissing:
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 127.153,05.
Legt op aan [verdachte] de verplichting tot betaling van € 127.153,05 (eenhonderdzevenentwintigduizend eenhonderddrieënvijftig euro en vijf cent) aan de Staat.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.P.H.I. Cleerdin, voorzitter,
mrs. B. van Berge Henegouwen en S.A. Krenning, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog en mr. M.G. Verkerk, griffiers
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 mei 2009.