RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/497335-2009
RK nummer: 09/3354
Datum uitspraak: 22 juli 2009
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 11 juni 2009 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 12 mei 2009 door de Officier van Justitie, verbonden aan de Staatsanwaltschaft Hamburg, Duitsland. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats], Polen, op [geboortedatum],
niet ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie maar verblijvende op het adres [adres]
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting ‘Over-Amstel’,
Huis van Bewaring ‘Het Schouw’ te Amsterdam,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 8 juli 2009. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. K.K. Hansen Löve, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel ten grondslag, uitgevaardigd door het Kantongerecht (Amtsgericht) Hamburg en gedateerd 8 mei 2009, dossiernummer 160 Gs 914/08.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan twee naar het recht van Duitsland strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Poolse nationaliteit heeft.
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5.1 De raadsvrouw heeft primair verzocht de overlevering te weigeren nu de stof m-CPP, genoemd in de omschrijving van het eerste feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, een medische stof is en niet voorkomt op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
De omschrijving van de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij het tweede in het EAB omschreven feit acht de raadsvrouw te vaag, mogelijk ziet deze omschrijving slechts op een poging tot overtreding van de Opiumwet, of op voorbereidingshandelingen zoals bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet. In dat geval is de enkele deelname aan een paar telefoongesprekken onvoldoende om de verdenking te kunnen dragen, aldus de raadsvrouw.
Subsidiair heeft zij verzocht de behandeling aan te houden teneinde nadere informatie te laten inwinnen over deze punten.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat hetgeen de raadsvrouw aanvoert, buiten het toetsingskader van de OLW valt en heeft zich verzet tegen inwilliging van het verzoek om aanhouding.
De rechtbank verwerpt het verweer. Zoals onder 4.1 reeds is vastgesteld, heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit aangegeven dat het hier feiten betreft waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt en heeft de rechtbank geoordeeld dat zij – de uitvaardigende justitiële autoriteit – in redelijkheid tot dat oordeel heeft kunnen komen.
Onder die omstandigheden is er voorts geen aanleiding om nadere vragen te stellen, zoals de raadsvrouw subsidiair heeft betoogd, nu de verwijten die aan de opgeëiste persoon gemaakt worden, voldoende duidelijk omschreven zijn in het EAB. Het aanhoudingsverzoek wordt dan ook afgewezen.
5.2 De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de specialiteit als bedoeld in artikel 14, eerste lid van de OLW onvoldoende gewaarborgd is. Zij heeft daartoe aangevoerd dat in de brief d.d. 1 juli 2009 van de Staatsanwältin, verbonden aan de Staatsanwaltschaft Hamburg, gemeld wordt dat in het onderzoek naar de groep verdachten, waarvan de opgeëiste persoon verondersteld wordt deel uit te maken, ook beslag is gelegd op een partij amfetamine en op cocaïne. Deze verdovende middelen zijn niet vermeld in het EAB. Niet valt uit te sluiten dat de opgeëiste persoon zich – na overlevering –ook tegen de verdenking van betrokkenheid bij de handel in déze stoffen moet verweren. De raadsvrouw heeft een beroep gedaan op de weigeringsgrond van artikel 14, eerste lid van de OLW.
De officier van justitie heeft daar tegenin gebracht dat het feit dat in het uitgebreide onderzoek waarvan de opgeëiste persoon deel uitmaakt, ook cocaïne en amfetamine zijn aangetroffen, onvoldoende grond is voor de aanname dat de specialiteit geschonden zal worden. Wel is het mogelijk dat de officier van justitie om aanvullende toestemming wordt verzocht, als bedoeld in artikel 14, eerste lid onder f van de OLW, indien de Duitse justitie dit nodig oordeelt.
De rechtbank verwerpt het verweer. Indien de verzochte overlevering toelaatbaar wordt geacht, zal dat zijn met betrekking tot bepaaldelijk omschreven feiten. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding te veronderstellen dat de Duitse uitvaardigende justitiële autoriteit het in haar gestelde vertrouwen zal beschamen door zich niet te houden aan de waarborg die artikel 14, eerste lid van de OLW de opgeëiste persoon biedt. Over een eventueel verzoek om aanvullende toestemming beslist de officier van justitie en niet de rechtbank.
5.3 Tenslotte heeft de raadsvrouw de rechtbank verzocht de opgeëiste persoon in aanmerking te laten komen voor een waarborg als bedoeld in artikel 6, eerste lid van de OLW. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de opgeëiste persoon als EU-burger rechtmatig in Nederland verblijft, in Nederland woonachtig is met zijn vrouw en kind en werkzaam is in de autohandel als vertegenwoordiger van een Pools bedrijf. De opgeëiste persoon is bezig zich definitief in Nederland te vestigen en wil zijn eventuele vrijheidsstraf in Nederland uitzitten, aldus de raadsvrouw.
De officier van justitie heeft zich verzet tegen inwilliging van dit verzoek. Zij heeft naar voren gebracht dat – om in aanmerking te komen voor bedoelde waarborg – uit een objectieve beoordeling moet blijken dat de opgeëiste persoon zodanig stevig geworteld is in Nederland dat het zinvol is om vanuit detentie te resocialiseren in de Nederlandse samenleving. Hiervan is thans nog geen sprake, aldus de officier van justitie. De opgeëiste persoon is niet ingeschreven op enig adres in Nederland, werkt voor een Pools bedrijf, gebruikt een auto met een Pools kenteken, en in zijn bezit zijn aangetroffen een Pools rijbewijs en een Pools paspoort, beide voorzien van zijn foto maar op naam gesteld van een onbekende. De officier van justitie deelt de conclusie van de raadsvrouw, dat de opgeëiste persoon zich daadwerkelijk in Nederland heeft gevestigd, niet.
De rechtbank overweegt het volgende.
Uit de stukken en de behandeling op zitting kan hooguit blijken dat de opgeëiste persoon en zijn vrouw de intentie hebben zich in Nederland te vestigen. Hoewel de opgeëiste persoon al anderhalf jaar in Nederland verblijft, heeft hij zich niet laten inschrijven in de registers van de Gemeentelijke Basisadministratie. Naar de reden van dit verzuim gevraagd, heeft de opgeëiste persoon geantwoord dat hij daar nog geen gelegenheid voor heeft gevonden. Noch de opgeëiste persoon, noch zijn vrouw spreekt Nederlands. Niet is gebleken dat de vrouw van de opgeëiste persoon een vaste werkkring in Nederland heeft. Hun kind zal in september voor het eerst naar school gaan. Niet is gebleken dat hun kind, buiten het gezin, thans reeds enige vorm van opvang of verzorging in – en daarmee binding met– Nederland heeft. De opgeëiste persoon werkt voor een Pools bedrijf. Niet gesteld of gebleken is dat hij voor de uitoefening van dat werk aan Nederland is gebonden. Bij hem zijn een Pools rijbewijs en een Pools paspoort aangetroffen, die waren voorzien van pasfoto’s van de opgeëiste persoon maar die op naam stonden van een onbekende derde. Om te onderbouwen hoezeer de opgeëiste persoon zich geworteld voelt in de Nederlandse samenleving zijn slechts intenties en geen verifieerbare, objectieve feiten gepresenteerd, anders dan dat hij met vrouw en kind een woning huurt in [woonplaats].
Doel van de in artikel 6 van de OLW bedoelde waarborg is het zo goed mogelijk zeker stellen van resocialisatie in de Nederlandse samenleving. De rechtbank ziet niet in dat dit met betrekking tot de opgeëiste persoon een in redelijkheid na te streven doel is, nu niet uit objectieve gegevens blijkt van voldoende worteling in de Nederlandse samenleving. Om die reden wijst zij het verzoek af.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a OLW
Uit de stukken blijkt dat in elk geval het eerste in het EAB omschreven feit waarvoor de Duitse justitie de opgeëiste persoon wil vervolgen gedeeltelijk in Nederland is gepleegd. Artikel 13, eerste lid, onder a OLW verbiedt in dit geval de overlevering voor deze feiten.
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van het bepaalde in artikel 13, eerste lid, onder a van de OLW ten aanzien van dit feit te weigeren. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het EAB betrekking heeft op een strafbaar feit dat geacht kan worden in Nederland te zijn gepleegd terwijl niet is gebleken dat de verzochte overlevering aan de Duitse autoriteiten en de verdere vervolging in Duitsland bepaaldelijk de voorkeur verdient boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
Slechts een deel van de strafbare feiten is in Nederland gepleegd. Het onderzoek richt zich tegen negen verdachten, van wie het merendeel (zes verdachten) in Duitsland woonachtig is.
De opsporing en de strafvervolging zijn in Duitsland gestart. In Duitsland is doorslaggevend bewijsmateriaal voorhanden. De buiten Duitsland in beslag genomen bewijsmiddelen zijn ook al aan de Duitse autoriteiten toevertrouwd. En tenslotte is de Duitse rechtsorde geschonden, nu de drugs voor Duitsland bestemd waren.
Het voorgaande brengt met zich dat op grond van de goede rechtsbedeling overlevering aan de Duitse autoriteiten de voorkeur geniet boven de eventuele overname van de strafzaak door Nederland, aldus de officier van justitie.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten acht de rechtbank de vordering niet onredelijk en is zij van oordeel dat de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13 Overleveringswet bedoelde weigeringsgrond.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 7 en 13 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Officier van Justitie, verbonden aan de Staatsanwaltschaft Hamburg, Duitsland, ten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzitter,
mrs. P.H.A. Knol en C.W. Inden, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 juli 2009.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.