ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ4246

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/497377-2008, RK nummer: 08/5512
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon aan Duitsland in het kader van strafrechtelijk onderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 april 2009 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan de Duitse autoriteiten. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betrof een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Staatsanwalt te Bochum. De rechtbank heeft de procesgang uiteengezet, waarbij de zaak meerdere keren is behandeld, en heeft de vragen van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verblijfstatus van de opgeëiste persoon beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de IND een juiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd en dat de overlevering kan worden toegestaan, omdat aan de voorwaarden van de Overleveringswet (OLW) is voldaan. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie om af te zien van de weigeringsgrond van artikel 13 OLW, die betrekking heeft op de territorialiteit, gegrond verklaard. De rechtbank concludeert dat de overlevering van de opgeëiste persoon aan Duitsland kan plaatsvinden, omdat de feiten waarvoor hij wordt vervolgd gedeeltelijk in Nederland hebben plaatsgevonden en de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. De uitspraak is gedaan in het belang van een goede rechtsbedeling en ter bevordering van de rechtszekerheid.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/497377-2008
RK nummer: 08/5512
Datum uitspraak: 10 april 2009
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 10 oktober 2008 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 3 juli 2008 door de Staatsanwalt te Bochum (Duitsland). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Tsjechië) op [geboortedatum],
wonende te [adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 november 2008. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. P.W. Szymkowiak, advocaat te Maastricht gehoord.
Bij interlocutoire uitspraak van 21 november 2008 is het onderzoek heropend en geschorst voor onbepaalde tijd teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen vragen te stellen aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zoals weergegeven in de interlocutoire uitspraak.
Op de openbare zitting van 12 december 2008 is het onderzoek voortgezet. Op die terechtzitting, waarop opnieuw de officier van justitie, de opgeëiste persoon en de raadsman zijn gehoord, is de zaak aangehouden voor onbepaalde tijd, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen verdere vragen te stellen aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).
Tenslotte is het onderzoek wederom voortgezet op de openbare zitting van 27 maart 2009. Daarbij zijn opnieuw de officier van justitie, de opgeëiste persoon en de raadsman gehoord.
2.1 Beoordeling van de initiële verweren
De rechtbank verwijst ten aanzien van de grondslag en inhoud van het EAB, de identiteit van de opgeëiste persoon, de strafbaarheid, het onschuldverweer en ten aanzien van het door de raadsman gevoerde verweer, dat Duitsland geen rechtsmacht zou hebben over feit 3 genoemd in de toelichting van 23 oktober 2008, naar de overwegingen in de tussenuitspraak van 21 november 2008, die wordt aangehecht.
2.2. Het resterende verweer: verlies van verblijf in de zin van artikel 6, vijfde lid, OLW
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft gesteld dat door de IND een onjuiste toetsing is uitgevoerd bij de beantwoording van de vraag of de opgeëiste persoon zijn recht van verblijf in Nederland zal verliezen ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel. De rechtbank ziet aanleiding om voor het antwoord op die vraag nader te onderscheiden, namelijk naar:
1. de juistheid van de aangelegde toetsingsmaatstaf door de IND, en
2. de juiste toepassing door de IND van de door hem aangelegde toetsingsmaatstaf.
2.2.1. De eerste vraag
Artikel 6 van de OLW bepaalt, voorzover hier van belang:
"1. Overlevering van een Nederlander kan worden toegestaan voor zover deze is gevraagd ten behoeve van een tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek en naar het oordeel van de uitvoerende justitiële autoriteit is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
(…)
5. Het eerste tot en met het vierde lid is eveneens van toepassing op een vreemdeling met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, voor zover hij in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten welke aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen en voor zover ten aanzien van hem de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel."
Ter bepaling van het antwoord op de vraag of ten aanzien van de opgeëiste persoon "de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel", zoekt de IND blijkens zijn antwoord van 4 december 2008 aansluiting bij het bepaalde in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit (hierna: ook VB).
Hoewel het Vreemdelingenbesluit het karakter heeft van een algemeen verbindend voorschrift, en primair strekt ter uitvoering van de Vreemdelingenwet, fungeert de verwijzing naar het Vreemdelingenbesluit door de IND hier ´slechts´ als een richtlijn, zijnde een besluit van algemene strekking, ter invulling van het bepaalde in artikel 6, vijfde lid, van de OLW. Deze werkwijze strekt ter voorkoming van willekeur en ter bevordering van de rechtszekerheid van opgeëiste personen.
Derhalve dient, zoals dat gebruikelijk is bij de vraag of rechtens op juiste wijze invulling wordt gegeven aan een min of meer onbepaalde wettelijke norm, vooreerst de vraag te worden beantwoord of de invulling door de IND, namelijk met het bepaalde in artikel 3.86 van het VB, kennelijk onredelijk of anderszins rechtens onjuist is.
Die vraag wordt dezerzijds ontkennend beantwoord. Immers, de beoordeling die de IND in het licht van artikel 6, vijfde lid, van de OLW dient te maken, is dezelfde toets die zij moet aanleggen in het reguliere vreemdelingenrecht. Bij de totstandkoming van de Overleveringswet is voor de invulling van het vijfde lid van artikel 6, dan ook uitdrukkelijk beoogd aan te sluiten bij deze toetsingsmaatstaf (Hand. II, Bijl. 2002-2003, 29 042, nr. 3, p. 13).
Met deze toetsing wordt overigens door de IND aangesloten bij de communautaire openbare orde toets zoals die geldt voor burgers van de Europese Unie (2004/38/EG).
Het verweer dient in zoverre te worden verworpen.
2.2.2. De tweede vraag
Niet is gebleken dat door de IND een onjuiste toepassing aan bovengenoemde toetsingsmaatstaf is gegeven. De relevante verblijfsduur heeft de IND in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3.86 van het VB terecht bepaald aan de hand van de (voor de Vreemdelingenwet c.a. relevante) verblijfsduur van de opgeëiste persoon, welke is aangevangen op 2 december 2002, zijnde het moment waarop de opgeëiste persoon rechtmatig in Nederland terugkeerde.
Uitgaande van dat moment moet, voor de opgeëiste persoon, worden uitgegaan van een relevante verblijfsduur van vijf jaren. Volgens artikel 3.86, tweede lid, van het VB bedraagt de norm bij een verblijfsduur van ten minste 5 jaar, maar minder dan 6 jaar: 24 maanden.
De Officier van Justitie heeft ter zitting toegelicht dat ten aanzien van de opgeëiste persoon niet de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel. Uitgaande van de feiten waarvan de opgeëiste persoon verdacht wordt, zijn betrokkenheid en de grote hoeveelheid verdovende middelen waar het hier om gaat, en gelet op de landelijke richtlijnen van het Openbaar Ministerie ( BOS Polaris), verwacht zij na een eventuele veroordeling van de opgeëiste persoon in Duitsland, bij zijn terugkeer een strafeis van tien jaren (120 maanden) jegens hem.
Naar het oordeel van de rechtbank valt, zelfs al zou de eis van de Officier van Justitie substantieel lager uitvallen – een omstandigheid waarvoor geen aanknopingspunten zijn – niet te verwachten dat deze gelijk zal zijn aan, of lager dan, de genoemde 24 maanden.
Tenslotte leest de rechtbank, anders dan de raadsman, het antwoord van de IND zo, dat rekening is gehouden met diens recht op familieleven, zoals dat beschermd wordt door artikel 8 EVRM.
In de nadere vragen van de rechtbank is immers uitdrukkelijk gevraagd om de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon in de toetsing mee te wegen. De verplichting voor de IND tot een dergelijke toetsing vloeit overigens reeds voort uit het bepaalde in artikel 3.86, tiende en elfde lid, van het VB. Het ‘voorbehoud’ dat de IND in zijn beantwoording maakt ten aanzien van artikel 8 EVRM, duidt er niet op dat door de IND niet het familieleven van de opgeëiste persoon in zijn toetsing is betrokken, maar – zie het antwoord van de IND van 4 december 2008, noot 5 – dat wordt getoetst ‘op basis van op dat moment bekende gegevens’ bij de IND.
Daarmee geeft de IND te kennen dat hij met onzekere toekomstige gebeurtenissen geen rekening heeft kunnen houden. Zulks is ook begrijpelijk omdat de IND, eerst na een eventuele veroordeling van de opgeëiste persoon, en mede op grond van zijn dan bestaande recht op familieleven, een definitieve beschikking zal slaan.
Het verweer kan derhalve ook in dit opzicht niet slagen.
3. Artikel 13 OLW: Territorialiteitsexceptie
Uit de stukken blijkt dat de feiten, waarvoor de Duitse autoriteiten de opgeëiste persoon wensen te vervolgen, in elk geval gedeeltelijk in Nederland zijn begaan. Artikel 13, eerste lid, onder a, OLW schrijft voor dat in een dergelijk geval overlevering voor deze feiten niet wordt toegestaan. Op grond van artikel 13, tweede lid, OLW kan evenwel op vordering van de officier van justitie worden afgezien van een weigering van de overlevering uitsluitend op grond van het eerste lid van artikel 13 OLW, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie niet in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
De officier van justitie heeft gevorderd dat om redenen van een goede rechtsbedeling wordt afgezien van toepassing van de weigeringsgrond van artikel 13 OLW. Zij heeft er daarbij op gewezen dat uit de stukken blijkt dat:
1) Een deel van de strafbare handelingen in Nederland heeft plaatsgevonden, te weten de levering/verkrijging van de verdovende middelen;
2) In Duitsland met betrekking tot de onderhavige transporten van verdovende middelen medeverdachten zijn aangehouden en worden vervolgd, aldus kan met de overlevering van [opgeëiste persoon] de vervolging en berechting in Duitsland geconcentreerd worden;
3) De verdovende middelen voor de Duitse markt bedoeld waren;
4) De bewijsmiddelen in overwegende mate in Duitsland zijn.
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. Van de in artikel 13 OLW bedoelde weigeringsgrond dient dan ook te worden afgezien.
4. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
5. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 7, 13 van de OLW.
6. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Staatsanwalt te Bochum (Duitsland) ten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. dr. M.F.J.M. de Werd, voorzitter,
mrs. A.R.P.J. Davids en N. Rozemond, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E. Diepraam, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 10 april 2009.
De jongste rechter en de griffier zijn buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
A