ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ4183

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09-2358 BESLU
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs op basis van vermoeden van ongeschiktheid

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 25 juni 2009 uitspraak gedaan over de ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verzoeker. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening naar aanleiding van een besluit van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) dat het rijbewijs van de verzoeker ongeldig heeft verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een vermoeden van ongeschiktheid, zoals omschreven in artikel 130 van de Wegenverkeerswet, en niet op wettig en overtuigend bewijs. De verzoeker heeft betoogd dat hij geen bestuurder was tijdens het incident op 19 juli 2008, waarbij hij met een bloedalcoholgehalte van 1,24 promille is aangehouden na een eenzijdig verkeersongeval. De rechter overweegt dat, volgens de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, het voldoende is dat de verzoeker bij minimaal één feit als bestuurder van een motorvoertuig is aangemerkt. De rechter concludeert dat het bestreden besluit niet kan worden geschorst, omdat de regelgeving niet in de weg staat aan de ongeldigverklaring van het rijbewijs, ongeacht de rol van de verzoeker bij het ongeval. De rechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af en oordeelt dat er geen aanleiding is om de CBR in de proceskosten te veroordelen. Tevens wordt opgemerkt dat tegen deze uitspraak geen hoger beroep openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/2358 BESLU
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter
op 25 juni 2009
Zitting hebben:
mr. H.J. Tijselink, als voorzieningenrechter,
mr. C.J. Baijens, als griffier,
in de zaak tussen:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde: mr. S. Springer,
en
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR),
verweerder.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Overwegingen
Bij besluit van 1 mei 2009 heeft verweerder vastgesteld dat verzoeker niet voldoet aan de eisen van geschiktheid en zijn rijbewijs voor alle categorieën ongeldig verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Voorts heeft hij de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna ook: de rechter) verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verzoeker heeft aangevoerd dat hij bij de controle van 19 juli 2008 niet de bestuurder was. De politierechter heeft het onderzoek in de strafzaak dan ook aangehouden. Verweerder had dienen te wachten op het oordeel van de politierechter.
De voorzieningenrechter overweegt dat het bestreden besluit is gebaseerd op (onderzoek naar) een vermoeden van ongeschiktheid als omschreven in artikel 130 van de Wegenverkeerswet, en niet op (strafrechtelijk) wettig en overtuigend bewijs. De strafrechtelijke procedure staat dan ook niet alleen formeel, maar ook inhoudelijk los van de bestuursrechtelijke.
Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de regeling) dient betrokkene bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist, indien een vermoeden van ongeschiktheid wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1 onder 'Drogerende stoffen Alcohol'.
De rechter ziet – gelet op voornoemde regelgeving – geen ruimte om het bestreden besluit te schorsen. Uit het ter zake opgemaakte proces-verbaal van bevindingen kan worden afgeleid dat verzoeker op 19 juli 2008 met een bloedalcoholgehalte van 1,24 promille is aangehouden wegens betrokkenheid bij een eenzijdig verkeersongeval op diezelfde datum. Het betoog van verzoeker dat zijn rijbewijs niet ongeldig kan worden verklaard nu hij bij dit ongeval niet de bestuurder van het betrokken motorvoertuig was, kan niet slagen. Vast staat dat aan verzoeker in 2007 een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer is opgelegd. Nu ingevolge artikel 2, tweede lid, van de regeling slechts is vereist dat ten minste één van de feiten is begaan als bestuurder van een motorvoertuig waarvoor een rijbewijs is vereist, staat de regelgeving er niet aan in de weg dat verzoekers rijbewijs ongeldig wordt verklaard (zie de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 28 februari 2007, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer AZ9489). De rechter overweegt daarbij dat het hier uitsluitend een bestuursrechtelijke maatregel in het belang van de verkeersveiligheid betreft en niet, zoals door verzoeker betoogd, een straf.
Ten slotte overweegt de rechter nog dat verzoeker (evenals het geval was in de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2008, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BC6411) wel heeft ontkend dat hij bestuurder was, maar niet heeft aangegeven wie de bestuurder dan wel was.
De rechter wijst gelet op het voorgaande het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Nu het verzoek wordt afgewezen, ziet de rechter geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoeker en evenmin voor vergoeding van het door verzoeker gestorte griffierecht.
De rechter wijst er tot slot op dat tegen deze uitspraak geen hoger beroep openstaat.
Waarvan proces-verbaal,
de griffier, de voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op:
DOC: B
SB