ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ3914

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/4606 WWB, AWB 08/4055 WWB; e.a.
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen bijzondere bijstand en verblijfsvergunningen voor vreemdelingen met niet rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 juni 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een moeder en haar twee minderjarige kinderen uit Nigeria, en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam. De rechtbank behandelde meerdere aanvragen om bijzondere bijstand die door verweerder waren afgewezen. De rechtbank oordeelde dat eisers niet gelijkgesteld kunnen worden met Nederlanders, omdat zij geen rechtmatig verblijf hebben. De rechtbank benadrukte dat het afwachten van een beslissing van de voorzieningenrechter niet gelijkstaat aan schorsende werking van de uitzetting, zoals bedoeld in de Vreemdelingenwet. De rechtbank verwierp het beroep van eisers op het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en andere internationale verdragen, en stelde vast dat de niet-legale status van eisers een belangrijke rol speelt in de beoordeling van hun aanvragen.

De rechtbank concludeerde dat eisers niet in een juridisch vacuüm verkeren en dat zij zelf de behandeling van hun verzoeken om voorlopige voorzieningen kunnen bespoedigen. De rechtbank oordeelde dat de aanvragen om bijzondere bijstand en verblijfsvergunningen terecht zijn afgewezen, omdat eisers niet voldoen aan de voorwaarden voor bijstandsverlening. De rechtbank verklaarde de beroepen in de zaken AWB 08/4606, AWB 08/4055, AWB 09/199, AWB 09/200 en AWB 09/211 ongegrond, en verklaarde het beroep in de zaak AWB 09/198 niet-ontvankelijk. De uitspraak werd gedaan door mr. H.J. Tijselink, rechter, in aanwezigheid van M. van Velzen, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 08/4606 WWB, AWB 08/4055 WWB, AWB 09/198 WWB, AWB 09/199WWB, AWB 09/200 WWB, AWB 09/211 WWB
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in de zaken tussen:
[eiser1], [eiser2], [eiser 3],
wonenden te [woonplaats],
eisers,
gemachtigde mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld,
en
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. A.A. Brouwer.
1. Procesverloop
AWB 08/4606:
Verweerder heeft bij besluit van 4 augustus 2008 de aanvraag van eiseres om haar minderjarige kinderen [kind 1] (geboren [geboortedatum] 1999) en [kind 2] (geboren [geboortedatum] 2001) in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB) afgewezen.
Bij besluit van 7 november 2008 heeft verweerder het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (het bestreden besluit I).
AWB 08/4055:
Verweerder heeft bij besluit van 3 juni 2008 de aanvraag van eiseres om bijzondere bijstand voor kamerhuur en ziektekosten ten behoeve van haar minderjarige kinderen afgewezen, omdat de kinderen geen geldige verblijfsdocumenten hebben.
Bij besluit van 2 september 2008 heeft verweerder het daartegen door eisers gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor wat betreft de woonkosten en ongegrond voor wat betreft de ziektekosten (het bestreden besluit II).
AWB 09/198:
Verweerder heeft bij besluit van 26 augustus 2008 geweigerd om eisers een briefadres op het adres van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) te verschaffen, omdat een vreemdeling zonder verblijfstitel geen recht heeft op bijstand. Volgens artikel 11, tweede lid, WWB kan dit alleen worden verleend in een zeer bijzondere situatie, die hier niet aan de orde is.
Bij besluit van 11 december 2008 heeft verweerder het daartegen door eisers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (het bestreden besluit III).
AWB 09/199:
Verweerder heeft bij besluit van 13 oktober 2008 de betaling van bijzondere bijstand voor de kosten van kamerhuur en energie met ingang van 15 mei 2008 beëindigd, omdat de kinderen volgens het GBA zijn geëmigreerd.
Bij besluit van 19 december 2008 heeft verweerder het daartegen door eisers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard onder aanpassing van de motivering in die zin dat bijstand wordt geweigerd, omdat de kinderen volgens het GBA in het bezit zijn van verblijfscode 98 (het bestreden besluit IV).
AWB 09/200:
Verweerder heeft bij besluit van 4 november 2008 geweigerd bijzondere bijstand aan eiseres voor de kosten van een huurwoning toe te kennen, omdat zij en haar partner niet in het bezit zijn van een geldig verblijfsdocument en haar kinderen evenmin een verblijfsvergunning hebben.
Bij besluit van 7 november 2008 heeft verweerder het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (het bestreden besluit V).
AWB 09/211:
Verweerder heeft bij besluit van 15 oktober 2008 geweigerd bijzondere bijstand in natura te verstrekken voor opvang/pension.
Bij besluit van 7 november 2008 heeft verweerder het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (het bestreden besluit VI).
Eisers hebben tegen deze besluiten tijdig beroep ingesteld.
Verweerder heeft in alle zaken een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 21 april 2009.
Eiseres [eiser1] is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij voornoemde gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Feiten:
Eisers, moeder en haar twee minderjarige kinderen [kind 1] en [kind 2], zijn afkomstig uit Nigeria. Eisers hebben verblijfsvergunningen regulier voor medische behandeling van [kind 1] en verblijf bij ziek kind/broer aangevraagd. Deze aanvragen zijn afgewezen. Eisers hebben destijds beroep ingesteld en een voorlopige voorziening aangevraagd bij de rechtbank Den Haag, zittinghoudende te Zwolle, op 12 juni 2008. In afwachting van de uitkomst in deze procedure worden eisers niet uitgezet.
2.2 Wettelijk kader:
In artikel 8 sub h van de Vreemdelingenwet (Vw) is bepaald dat de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf heeft in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist.
In artikel 11 van de WWB is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
1. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
2. Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
2.3 Beoordeling naar nationaal recht:
Eisers kunnen niet gelijk worden gesteld met een Nederlander, als bedoeld in artikel 11 van de WWB. Op grond van het beleid van de Immigratie- en Naturalisatie Dienst (IND) mogen zij de beslissing van de voorzieningenrechter afwachten in Nederland. Dit is niet hetzelfde als de schorsende werking die is bedoeld in artikel 8 onder h van de Vreemdelingenwet. De rechtbank merkt hierbij op dat dit beleid van de IND uitsluitend wordt ingegeven uit respect voor de voorzieningenrechter, wiens beslissing overbodig zou worden, indien de vreemdeling het land al is uitgezet. Het belang van de vreemdeling is hierbij geen overweging. De rechtbank wijst er bovendien op dat op eisers de plicht rust om Nederland te verlaten vanaf het moment dat zij de beslissing op bezwaar tot afwijzing van de verblijfsvergunningen hebben ontvangen.
De stelling van eisers dat zij in een juridisch vacuüm verkeren slaagt niet, omdat het hen vrij stond de rechtbank te verzoeken om de behandeling van de verzoeken om een voorlopige voorziening naar voren te halen, gelet op het financiële belang dat zij daarbij hebben. Hierdoor konden zij zelf een einde maken aan de ontstane situatie.
De verwijzing van eisers naar de uitspraak van de Voorzieningenrechter te Rotterdam van
27 december 2007 (VMWO 07/4333 + 07/4334) slaagt evenmin, omdat in deze uitspraak een volstrekt ander geval wordt beschreven. Het gaat daarin om toetsing aan artikel 8 onderdeel f van de Vreemdelingenwet, waarin een vreemdeling rechtmatig verblijf heeft in afwachting van een beslissing op een aanvraag. In dat geval was schorsende werking verleend in de fase van de aanvraag en de bezwarenprocedure. In het geval van eisers gaat het om de vraag hoe hun status moet worden geduid tijdens het beroep en de voorlopige voorziening hangende dat beroep.
Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat er naar nationaal recht bezien geen reden bestaat om de bestreden besluiten I, II, IV, V en VI voor onjuist te houden.
2.4 Beoordeling naar internationaal recht:
De rechtbank verwijst allereerst naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 december 2008 (LJN: BG8776 en BG8789), waarin een beroep op artikel 8 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is beoordeeld en afgewezen. Bij die beoordeling is tevens artikel 13 van het Europees Sociaal Handvest (ESH) en artikel 11 en 12 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (IVESCR) betrokken. In deze uitspraken is overwogen dat het EHRM weliswaar meermalen heeft geoordeeld dat artikel 8 EVRM relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen, maar dat aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkene.
Hoewel de rechtbank met eisers van oordeel is dat in het kader van een beroep op artikel 8 EVRM een op elke individuele voorliggende zaak toegespitste afweging en motivering dient plaats te vinden, betekent dat niet dat de hierboven weergegeven jurisprudentie van de CRvB ten aanzien van niet rechtmatig verblijf in Nederland relevantie voor deze zaak moet worden ontzegd. Reeds het gelijkheidsbeginsel verplicht ertoe om niet alleen de verschillen tussen individuele zaken in de afweging te betrekken, maar ook de overeenkomsten. Het element van niet rechtmatig verblijf is een zeer belangrijke overeenkomst. Hieraan is door de formele wetgever (een element dat onderdeel uitmaakt van artikel 8 EVRM) onder de Koppelingswet zelfs doorslaggevend gewicht toegekend.
De rechtbank ziet in de individuele omstandigheden van dit geval vervolgens geen aanleiding om toch tot het oordeel te komen dat verweerder had moeten afzien van toepassing van de Koppelingswet.
Eisers hebben een beroep gedaan op een groot aantal arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake artikel 8 van het EVRM. De rechtbank overweegt hieromtrent dat al deze situaties, zowel feitelijk als juridisch, wezenlijk anders zijn dan de omstandigheden die hier aan de orde zijn. In veel van de aangehaalde gevallen was een inbreuk gemaakt op het gezinsleven en rustte er op de gemeente een positieve verplichting om dat gezinsleven mogelijk te maken. In het geval van eisers is schending van het gezinsleven echter niet aan de orde. Niet is gebleken dat door verweerders beslissingen het gezinsleven van eisers direct wordt aangetast of onmogelijk gemaakt. Dat het voor eisers volstrekt onmogelijk is om terug te keren naar Nigeria en daar hun gezinsleven voort te zetten is evenmin gebleken. Daarbij wijst de rechtbank er in het bijzonder op dat ook het verzoek om een verblijfsvergunning op medische gronden voor [kind 1] is afgewezen.
Eisers hebben voorts aangevoerd dat verweerder de tweewegenleer schendt door hen wel via liefdadigheid een verstrekking toe te kennen, maar dit langs de publiekrechtelijke weg te weigeren. Dit beroep slaagt niet. Afgezien van het feit dat deze leer betrekking heeft op gevallen van geheel andere aard, stond voor verweerder in casu verlening van verstrekkingen via de publiekrechtelijke wet niet open, omdat eisers niet rechtmatig in Nederland verblijven. Er is dus geen sprake van twee in beginsel bewandelbare wegen waarbinnen een keuze dient te worden gemaakt.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat ook op internationaalrechtelijk gebied de besluiten I, II, IV, V en VI in rechte stand kunnen houden.
2.5 Reformatio in peius:
Eisers hebben ten aanzien van bestreden besluit IV aangevoerd dat hierin een nieuwe weigeringsgrond (namelijk het tegenwerpen van code 98) is gehanteerd, zodat er in feite sprake is van een primair besluit. Voor zover eisers bedoelen dat verweerder deze grond meteen in het primaire besluit had moeten aanvoeren, vindt deze stelling geen steun in het recht. Het primaire besluit is in het bestreden besluit gehandhaafd, en eisers zijn door dat laatste besluit niet in een slechtere positie zijn komen te verkeren. Het betreft hier (ook) een grond die dragend is voor het rechtsgevolg dat het besluit in primo al had. Dat eisers door deze handelwijze van verweerder in hun processuele belangen zijn geschaad is gesteld noch gebleken. Integendeel: zou deze lijn van eisers worden gevolgd dan zou hun beroep niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard en verweerder een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen waarbij de gronden van het al ingediende beroep als gronden van bezwaar zouden hebben te gelden.
De beroepen in de zaken AWB 08/4606, AWB 08/4055, AWB 09/199, AWB 09/200 en AWB 09/211 zullen ongegrond worden verklaard.
2.6 AWB 09/198: weigering postadres:
Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers verklaard dat bij de handhaving van dit beroep uitsluitend een procesbelang bestaat, indien de overige zaken over beëindiging van de bijstand gegrond worden verklaard. De rechtbank is het met deze stelling eens. Nu de overige beroepen ongegrond zijn verklaard, is er geen procesbelang bij dit beroep. Het beroep tegen bestreden besluit III zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen in de zaken AWB 08/4606, AWB 08/4055, AWB 09/199, AWB 09/200 en AWB 09/211 ongegrond;
- verklaart het beroep in de zaak AWB 09/198 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, rechter,
in tegenwoordigheid van M. van Velzen, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2009.
de griffier, de rechter,
Rechtsmiddel
Belanghebbenden en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken na verzending van de uitspraak.
Afschrift verzonden op:
D: C