RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/4847 WWB
uitspraak van de meervoudige kamer
[eiser], wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. M. Ketting,
het college van burgemeester en wethouders ven de gemeente Diemen,
verweerder.
Bij besluit van 2 augustus 2007 (hierna te noemen: het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verstrekte bijstand over de periode van 5 april 2004 tot en met 22 juli 2005 ingetrokken en de over deze periode betaalde bijstand tot een bedrag van € 12.198,29 van eiser teruggevorderd.
Eiser heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 15 januari 2008 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Op dat beroep heeft de rechtbank op
5 september 2008 uitspraak gedaan (AWB 08/800 WWB). De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen om met inachtneming van de uitspraak opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen.
Verweerder heeft bij besluit van 28 oktober 2008 het bezwaar van eiser wederom ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter zitting behandeld op 19 maart 2009. Partijen zijn niet verschenen.
2.1.1. Eiser heeft een uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB) ontvangen over de periode van 5 april 2004 tot 23 juli 2005. Eiser is in deze periode aangemeld voor een reintegratietraject. Nadat eiser een aantal keren niet is verschenen op oproepen in verband met dit traject heeft verweerder een handhavingsonderzoek gestart.
2.1.2. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek heeft verweerder de per
5 april 2004 aan eiser toegekende bijstand ingetrokken, omdat volgens verweerder is gebleken dat eiser nooit op het door hem opgegeven adres, te weten de woning van zijn moeder aan de [adres], heeft gewoond.
2.2. Standpunten van partijen
2.2.1. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte is overgegaan tot een huisbezoek op 4 november 2004. Dat eiser niet heeft voldaan aan een oproep voor een reintegratietraject is hiervoor onvoldoende. Er mag alleen een huisbezoek plaatsvinden indien op basis van concrete feiten en omstandigheden kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door betrokkene over zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen, voor zover deze gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor het recht op bijstand en deze gegevens niet op een minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
Ook het huisbezoek van 17 februari 2005 voldoet volgens eiser niet aan deze vereisten. Er had in maart 2004 al een huisbezoek plaatsgevonden. Er heeft derhalve volgens eiser een ongerechtvaardigde inbreuk plaatsgevonden op zijn huisrecht en al hetgeen hierbij aan het licht is gekomen dient als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing te worden gelaten. Tenslotte heeft eiser aangevoerd dat de verklaringen van zijn moeder buiten beschouwing dienen te worden gelaten, omdat zij voorafgaande aan haar verklaringen niet is gewezen op haar verschoningsrecht.
2.2.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van de moeder en de zuster van eiser lijnrecht tegenover de verklaring van eiser staan. De moeder van eiser heeft meermalen verklaard dat hij niet woont op het adres [adres], te weten op 27 oktober 2004, op 4 november 2004 en op 10 februari 2006. Gezien de verklaringen van eisers moeder alsook zijn zuster, de bevindingen tijdens huisbezoeken en de politiemutaties, kan niet worden vastgesteld dat eiser daadwerkelijk op het adres [adres] heeft gewoond. Eiser heeft gedurende de bijstandsperiode dus geen mededeling gedaan van alle feiten en omstandigheden omtrent zijn feitelijke woonsituatie. Nu als gevolg daarvan het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld, heeft eiser ten onrechte bijstand ontvangen en kon er tot de onderhavige intrekking en de terugvordering worden overgegaan. Daarbij is verweerder niet van dringende redenen gebleken om van terugvordering af te zien.
2.3.1. Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat de belanghebbende aan het college van burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college van burgemeester en wethouders desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs voor de uitvoering van deze wet nodig is.
2.3.2. Artikel 53a, tweede lid, eerste volzin, van de WWB bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel voortzetting van bijstand.
2.3.3. Indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting of medewerkingverplichting niet in voldoende mate nakomt, en wanneer als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB kan naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) de bijstand worden geweigerd, beëindigd of worden ingetrokken.
2.3.4. Eveneens volgens vaste rechtspraak van de CRvB kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek pas gevolgen worden verbonden indien voor dat huisbezoek een redelijke grond bestaat. Van een dergelijke grond is in gevallen als deze sprake indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene over zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen, voor zover deze gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en deze gegevens niet op een voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 24 juni 2008, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder nummer LJN: BD5338).
2.4.1. De rechtbank verwerpt het betoog van eiser dat het huisbezoek op 4 november 2004 onrechtmatig is geweest, reeds omdat uit de gedingstukken niet is gebleken dat verweerder de woning is binnengetreden.
2.4.2. Indien al zou moeten worden aangenomen dat verweerder de woning wél is binnengeweest, is de rechtbank van oordeel dat er voor verweerder een redelijke grond bestond voor een huisbezoek. Immers, eiser heeft niet gereageerd op de oproepen om op 27 oktober 2004 en 4 november 2004 op het kantoor van verweerder te verschijnen. Voorts heeft verweerder in dit verband terecht ook in aanmerking genomen dat eiser tijdens een eerder huisbezoek op 3 maart 2004 geen eenduidige verklaring heeft gegeven met betrekking tot zijn slaapplaats in de woning van zijn moeder.
2.4.3. Er bestond onder de gegeven omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank voor verweerder redelijkerwijs aanleiding te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de voor bijstandverlening relevante en noodzakelijke gegevens. Met betrekking tot het huisbezoek op 17 februari 2005 geldt het bovenstaande evenzeer. Voorafgaande aan dat huisbezoek heeft eiser evenmin de vereiste duidelijkheid verschaft over zijn woon- en leefsituatie. Grond om aan te nemen dat met betrekking tot de huisbezoeken geen sprake was van zogeheten ‘informed consent’, voor zover eisers beroep ook in die zin moet worden begrepen, is er naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet. Het voorgaande leidt er toe dat eisers betoog dat de huisbezoeken onrechtmatig zijn en dat de daaruit verkregen gegevens door verweerder terzijde dienen te worden geschoven, dient te worden verworpen.
2.4.4. Uit het onderzoeksrapport van de sociale recherche van 21 juli 2006 is de rechtbank onder meer het volgende gebleken:
- tijdens het huisbezoek op 4 november 2004 op het door eiser opgegeven adres, heeft de zuster van eiser verklaard dat eiser daar niet woonde;
- bij een huisbezoek later op diezelfde dag hebben sociaal rechercheurs ook de moeder van eiser gesproken die vervolgens een schriftelijke verklaring heeft opgesteld en ondertekend, inhoudende dat eiser daar staat ingeschreven, dat het bedoeling was dat hij daar voorlopig woonde en dat hij regelmatig (langs)komt;
- eiser heeft op 5 november 2004 gereageerd op de verklaringen van zijn moeder en zuster en heeft daarop aangegeven dat hij door spanningen niet vaak op het opgegeven adres heeft kunnen zijn. Eiser heeft daarbij voorts aangegeven bij zijn vriendin te hebben gelogeerd, maar heeft geweigerd het adres van zijn vriendin te noemen;
- uit een overzicht van politiemutaties komt onder meer naar voren dat de moeder van eiser op 27 oktober 2004 heeft verklaard dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
- tijdens het verhoor van de moeder van eiser op 10 februari 2006 door de sociale recherche heeft zij verklaard dat haar zoon niet op het adres aan de [adres] heeft gewoond, maar dat haar zoon wel stond ingeschreven op haar adres en regelmatig thuis kwam. Eisers moeder heeft haar verklaring niet willen ondertekenen.
2.4.5. Naar het oordeel van de rechtbank biedt het onderzoeksrapport van 21 juli 2006 voldoende grondslag voor de conclusie van verweerder dat eiser - ten tijde in geding - niet zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres. De rechtbank wijst er in dit verband tevens op dat eiser tijdens het huisbezoek op 17 februari 2005 niet over een sleutel van de woning beschikte. Het moge zo zijn dat eiser regelmatig bij zijn moeder langskwam, echter dat gegeven is op zichzelf genomen onvoldoende om aan te nemen dat eiser daar zijn hoofdverblijf had.
2.4.6. Gezien het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank vast komen te staan dat eiser zijn inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de WWB heeft geschonden en dat vanwege deze schending, in samenhang bezien met het bepaalde in artikel 11 van de WWB, het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld vanaf de ingangsdatum van de bijstand, te weten 5 april 2004.
2.4.7. Eiser heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel in welk verband hij er op heeft gewezen dat na sluiting van het onderzoek van de sociale recherche op 21 juli 2006 het nog tot 2 augustus 2007 (datum van het primaire besluit) heeft geduurd voordat verweerder hem er van op de hoogte heeft gesteld dat aan hem ten onrechte bijstand is verstrekt en dat deze wordt teruggevorderd. Eiser is van mening dat door dit lange stilzitten bij hem het vertrouwen is gewekt dat het onderzoek voor hem geen gevolgen zou hebben.
Het enkele tijdsverloop tussen het moment waarop het tijdstip van de sociale recherche is gesloten en het tijdstip waarop eiser op de hoogte is gesteld dat hem ten onrechte bijstand is verstrekt en dat deze wordt teruggevorderd, rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank niet het vertrouwen dat dit onderzoek geen nadelige gevolgen zou hebben. Bovendien zijn door verweerder ook geen uitlatingen in die richting gedaan.
2.4.8. Tenslotte heeft eiser aangevoerd dat zijn moeder op 22 oktober 2008 heeft verklaard dat zij voorafgaande aan haar verklaringen niet op haar verschoningsrecht is gewezen, zodat haar verklaringen niet mogen worden gebruikt. De rechtbank merkt in dit verband allereerst op dat de moeder van eiser blijkens het proces-verbaal van 10 februari 2006 voorafgaande aan haar verklaring wél op het verschoningsrecht is gewezen. Echter geldt, wat hier ook van zij, dat de rechtsfiguur van intrekking van bijstand niet kan worden beschouwd als een punitieve of bestraffende sanctie maar als een op herstel gerichte maatregel, omdat daarmee wordt beoogd de ten onrechte plaatsgevonden hebbende toekenning van bijstand aan een belanghebbende geheel of gedeeltelijk ongedaan te maken. Dat de schending van de inlichtingenverplichting als zodanig ook een strafbaar feit oplevert, betekent niet dat het bestuursorgaan gehouden is aan de betrokkene, die in het kader van een onderzoek dat uitsluitend erop is gericht het recht op bijstand (nader) vast te stellen of te herbeoordelen een verklaring aflegt, bescherming en waarborgen te bieden als ware hij een verdachte in strafrechtelijke zin. Dat eisers moeder er voorafgaand aan een door haar afgelegde verklaring niet op zou zijn gewezen dat zij mocht zwijgen, leidt derhalve niet tot de conclusie dat die verklaring door verweerder niet bij de besluitvorming mocht worden betrokken. Voor dit standpunt verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de CRvB van 28 oktober 2008, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder nummer LJN: BG3682.
2.5.1. Uit het voorgaande volgt dat verweerder op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de bijstand per 5 april 2004. Verweerder heeft in overeenstemming met zijn - door de rechtbank niet onredelijk of anderszins onjuist geachte - beleid tot intrekking van de bijstand besloten. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder geheel of gedeeltelijk van intrekking had behoren af te zien.
2.5.2. Naar het oordeel van de rechtbank is tevens aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB voldaan, zodat verweerder bevoegd was om de ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen. Verweerder heeft in overeenstemming met zijn - door de rechtbank niet onredelijk of anderszins onjuist geachte - beleid tot de terugvordering van bijstand besloten. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk hiervan had behoren af te zien.
2.5.3. Gelet hierop houdt het bestreden besluit in rechte stand. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.5.4. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of om te bepalen dat het griffierecht dient te worden vergoed.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.E. Wijnker, voorzitter, en mrs. C.F. de Lemos Benvindo en A.P. Klap, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N. van Slooten, griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2009.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B