RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
uitspraak van de meervoudige kamer
[eiser1], eiser en [eiser2], eiseres,
wonende te [woonplaats],
tezamen aangemerkt als eisers,
gemachtigde mr. R. van Veen,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Laren,
verweerder,
gemachtigde [gemachtigde verweerder].
Verweerder heeft bij besluit van 22 mei 2006 het recht van eisers op een bijstandsuitkering over de periode van 22 januari 2003 tot en met 31 december 2005 ingetrokken en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 35.657,98 teruggevorderd.
Eisers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Vervolgens hebben eisers bij brief van
29 januari 2007 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift.
Bij besluit van 14 juni 2007 heeft verweerder het door eisers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Bij brief van 25 juli 2007 hebben eisers nadere gronden aangevoerd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2009.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Feiten en standpunten
2.1. Eisers ontvingen sinds 22 januari 2003 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 1 januari 2006 is het recht op uitkering opgeschort, omdat vanwege een fraudeonderzoek het vermoeden was ontstaan dat eisers over voldoende middelen van bestaan konden beschikken. Uit het rapport van de sociale recherche van 7 april 2006 blijkt onder meer het volgende. Omdat eisers de hypothecaire schuld niet meer konden opbrengen, hebben zij hun woning in 2002 verkocht aan hun dochter, [dochter] (hierna: de dochter). Eisers zijn in de woning blijven wonen, waarbij is afgesproken dat zij € 450,- huur per maand dienen te betalen op Postbankrekening [rek.nr], welke rekening op naam van de dochter staat. Eiser is gemachtigd op deze rekening en beschikt over een eigen bankpas met pincode. Op de rekening is in de periode in geding een bedrag van € 103.263,- bijgeschreven, waarvan een bedrag van € 38.250,- aan stortingen op eigen rekening, € 44.400,- aan overboekingen van Designer Rental Services,
€ 16.150,- aan overboekingen van [bedrijf], en € 4.222,67 afkomstig van H & L Business Partners. Verweerder heeft deze stortingen en overboekingen aangemerkt als inkomen en vergeleken met het totaalbedrag aan bijstand volgens de gehuwdennorm over die periode. Vervolgens heeft verweerder geconcludeerd dat eisers in de periode van belang over voldoende middelen hebben beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, zodat geen recht op bijstand bestond.
2.2. Eisers hebben betwist dat eiser volledig en vrijelijk heeft kunnen beschikken over de gelden op de rekening van zijn dochter. Volgens eisers is sprake van een doelvolmacht. Eiser is slechts gerechtigd om betalingen te verrichten die als doel hebben het realiseren van de verbouwing van de woning en het voldoen van de kosten van de woning. Subsidiair hebben eisers aangevoerd dat de op de rekening gestorte bedragen niet zijn aan te merken als middelen in de zin van de WWB. Het bedrag van € 38.250,- betreft een lening van de heer [persoon1] (hierna: [persoon1]) aan de dochter. Het bedrag van € 44.400,- betreft ook een lening, van de heer [persoon2] (hierna: [persoon2]) aan de dochter. Afspraak is dat de leningen op de lange termijn worden terugbetaald. Het bedrag van € 16.150,- is huur voor de kantoorruimte die [bedrijf] (een bedrijf van eiseres) in de woning van eisers huurt. Het bedrag van
€ 4.222,67 is een betaling ten behoeve van de partner van de dochter.
Wettelijk kader
2.3. Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) ingetrokken. Uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat verweerder vanaf 1 januari 2004 aan artikel 54 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening van het recht op bijstand over te gaan en dat de bevoegdheid om terug te vorderen wordt ontleend aan artikel 58 van de WWB. De rechten en verplichtingen van een belanghebbende, zoals de inlichtingenverplichting, dienen volgens de CRvB in beginsel te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen
2.4. Op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wordt het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar mede geacht te zijn gericht tegen het bestreden besluit. Nu verweerder een (reëel) besluit op het bezwaar heeft genomen en voorts niet is gebleken dat eisers nog een belang hebben bij hun beroep, zal de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaren. De rechtbank ziet aanleiding verweerder in verband hiermee te veroordelen in de proceskosten van eisers waarbij 1 punt wordt toegekend voor het beroepschrift en een waarde per punt van € 322,-, wegingsfactor 0,25 (€ 80,25). Het griffierecht wordt geacht mede betrekking te hebben op het beroep tegen het bestreden besluit.
Het beroep tegen het bestreden besluit
2.5. De rechtbank overweegt allereerst dat uit de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende onderzoek van de sociale recherche voldoende blijkt om welke redenen verweerder een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan eisers heeft gedaan.
2.6. Partijen verschillen van mening over de vraag of eisers hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de rekening, en voorts of de bijschrijvingen op de rekening kunnen worden aangemerkt als inkomen waarmee met de bijstandsverlening rekening gehouden had moeten worden.
2.7. De rechtbank stelt vast dat eiser in de periode in geding heeft beschikt over een op zijn naam gestelde bankpas voor een rekening op naam van zijn dochter. Het standpunt van eisers dat sprake is van een doelvolmacht en eiser alleen gerechtigd is om betalingen van de rekening te verrichten die verband houden met de kosten van (verbouwing van) de woning volgt de rechtbank niet. Blijkens de bankafschriften heeft eiser meermalen geld van deze rekening gepind en ook betalingen bij winkels en benzinestations gedaan. Dat de opnames zijn gebruikt om de verbouwingskosten te betalen, zoals eisers hebben gesteld, is op geen enkele manier aannemelijk geworden. Daarnaast is op de rekening regelmatig geld op naam van eiser gestort. Eiser heeft tenslotte op 17 januari 2006 tegenover de sociale recherche verklaard dat zijn dochter geen bemoeienis heeft met deze rekening, welke verklaring hij heeft ondertekend. Tijdens het aanvullende verhoor van eiser op 13 maart 2006 heeft hij evenwel verklaard dat hij tijdens het verhoor op 17 januari 2006 dingen heeft gezegd die niet kloppen. De rechtbank kent aan eisers verklaring op 13 maart 2006 - welke de rechtbank aanmerkt als een intrekking van zijn eerste verklaring - geen doorslaggevende betekenis toe. De rechtbank stelt vast dat blijkens het proces-verbaal eiser zijn verklaring van 17 januari 2006 heeft ondertekend nadat hij deze had doorgelezen. De rechtbank is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van het ingevolge vaste jurisprudentie geldende uitgangspunt dat een betrokkene gehouden kan worden aan zijn eerste verklaring. Het bovenstaande overziend is de rechtbank van oordeel dat eiser onmiskenbaar blijk heeft gegeven van zijn handelings- en beschikkingsbevoegdheid ten aanzien van de betreffende rekening. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de verklaringen van de dochter waaruit ook kan blijken dat zij geen tot weinig bemoeienis heeft gehad met de rekening.
2.8. Door geen mededeling te doen van het bestaan van de rekening en de handelings- en beschikkingsbevoegdheid van eiser, alsmede de op de rekening inkomende bedragen, hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank hun inlichtingenverplichting geschonden.
2.9. Met betrekking tot de stelling van eisers dat de bedragen van € 38.250,- en € 44.400,- leningen van [persoon1], respectievelijk [persoon2], aan de dochter betreffen overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge vaste rechtspraak kunnen schulden slechts in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan daarvan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en tevens komt vast te staan dat aan de schuld ook daadwerkelijk een terugbetalingsverplichting is verbonden. Zowel eiser als [persoon2] hebben in hun eerste verklaring bij de sociale recherche echter geen duidelijkheid gegeven over het bestaan van deze leningen. Voorts zijn de volgens eisers van [persoon2] afkomstige bedragen merendeels gestort onder de vermelding “ten behoeve van [eiser1]”. Ook heeft eiser ter zitting geen verklaring kunnen geven voor de omstandigheid dat de volgens eisers van [persoon1] afkomstige bedragen steeds contant op de rekening zijn gestort onder de vermelding “storting eigen rekening”. Gelet op de vorengaande overwegingen is de rechtbank het feitelijk bestaan van de leningen onvoldoende aannemelijk geworden. Daarnaast blijkt uit de later overgelegde schriftelijke verklaringen van [persoon1] en [persoon2] met betrekking tot de leningen niet van enige concrete terugbetalingsverplichting. Zo is niet duidelijk per wanneer en met welk bedrag de dochter de aan haar geleende bedragen zou moeten afbetalen. In dat kader merkt de rechtbank nog op dat [persoon2] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij het bedrag persoonlijk al heeft afgeschreven en er niet op zit te wachten.
2.10. Het voorgaande brengt mee dat verweerder de stortingen van € 38.250,- en overboekingen van € 44.400,- die in de periode in geding zijn gedaan terecht heeft aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32 van de WWB.
2.11. Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat ook de overboekingen van [bedrijf] (€ 16.150,-) en die van H & L Business (€ 4.222,67) als inkomen in de zin van de WWB kunnen worden beschouwd. Eisers hebben betreffende deze overboekingen ook geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit het tegendeel zou kunnen blijken.
2.12. Verweerder heeft het totaal van de in de in geding zijnde periode gedane bijschrijvingen (€ 103.263,-) vergeleken met het totaalbedrag aan bijstand volgens de gehuwdennorm en geconstateerd dat de inkomsten van eisers over deze periode zodanig hoog waren dat zij geacht kunnen worden zelf in de noodzakelijke kosten van het bestaan te hebben kunnen voorzien, zodat geen recht op bijstand bestond over die periode. De rechtbank acht de door verweerder gekozen benadering en conclusie juist. Daarbij overweegt de rechtbank dat artikel 73, tweede lid, van de Abw en artikel 45, tweede lid, van de WWB de mogelijkheid biedt het totaal van de maandbedragen aan inkomsten in aanmerking te nemen. Gelet op het feit dat verweerder eerst achteraf van de stortingen en overboekingen is gebleken, de wisselende hoogte hiervan en de totale hoogte van de stortingen en overboekingen waarvan bovendien de herkomst niet duidelijk is geworden, kunnen uit een oogpunt van behoorlijke toepassing van de WWB de bedragen van de bijschrijvingen bezwaarlijk (slechts) aan bepaalde maanden worden toegerekend.
2.13. Het vorengaande betekent dat verweerder ingevolge artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB bevoegd was het recht op bijstand over de periode in geding te herzien. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid terzake gebruik heeft kunnen maken. In het verlengde daarvan was verweerder gelet op artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB bevoegd om de kosten van verleende bijstand van eisers terug te vorderen. Niet is gebleken dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken. Tenslotte is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan verweerder van terugvordering zou moeten afzien.
2.14. De rechtbank zal het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 80,25, te betalen door de gemeente Laren aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.E. Wijnker, voorzitter, en mrs. C.F. de Lemos Benvindo en A.P. Klap, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N. van Slooten, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2009.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B