RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 09/05 WWB en AWB 09/3 WWB
uitspraak van de meervoudige kamer
[eiseres], eiseres en [eiser], eiser,
gezamenlijk te noemen eisers,
beiden wonende te [woonplaats],
gemachtigde mr. F. Arslan
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum,
verweerder,
gemachtigde mr. M. Roodhorst.
Verweerder heeft bij besluit van 22 april 2008 aan eiseres meegedeeld dat haar bijstandsuitkering vanaf 1 juli 1987 wordt ingetrokken, omdat zij heeft verzwegen dat zij vanaf deze datum een gezamenlijke huishouding voerde met eiser. Bij besluit van 30 mei 2008 heeft verweerder de aan eiseres over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 januari 2008 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 162.238,50 teruggevorderd.
Verweerder heeft eiser bij besluit van 30 mei 2008 meegedeeld dat de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 januari 2008 tot een bedrag van € 141.489,08 mede van hem worden teruggevorderd. Verweerder heeft dit besluit op 17 juli 2008 nogmaals verzonden naar het adres [adres].
Bij besluit van 27 november 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de intrekking van de bijstandsuitkering gegrond verklaard en de uitkering ingetrokken vanaf 1 juli 1993. Bij separaat besluit van 27 november 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de terugvordering ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 27 november 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de terugvordering ongegrond verklaard (de bestreden besluiten).
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaken gevoegd behandeld ter zitting van 19 maart 2008.
Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Achtergrond
2.1. Eiseres heeft met ingang van 1 juli 1987 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder ontvangen. Uit haar relatie met eiser zijn drie kinderen geboren, waarvan de oudste geboren is in 1984 en de jongste in 1990. De kinderen zijn op achttienjarige leeftijd door eiser erkend. Eiser staat bij de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) ingeschreven op het adres van zijn ouders, [adres]. Eiser ontvangt (in ieder geval) vanaf 1 mei 1991 een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Standpunten van partijen
2.2. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat zij geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en verweerder de besluiten tot intrekking en terugvordering onvoldoende heeft onderbouwd. Ook heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met de bijzondere omstandigheden van het geval en daarmee onzorgvuldig gehandeld, aldus eisers. Ter zitting hebben eisers daaraan toegevoegd dat de reden dat eiser geregeld bij eiseres thuis komt is gelegen in het feit dat eiser zijn kinderen wenst te bezoeken. Er is geen sprake van enige financiële verstrengeling. Eiser heeft zijn persoonlijke spullen op zijn eigen adres en ontvangt ook zijn post op zijn eigen adres. Hij komt slechts regelmatig bij eiseres langs en blijft soms slapen. Daarbij komt dat het verweerder bekend was dat eisers gezamenlijk kinderen hebben, maar hierin nooit aanleiding heeft gezien om onderzoek naar eisers te doen. De verklaringen van eisers zijn onder druk afgelegd en om die reden hebben zij hun verklaringen naderhand ingetrokken. Tenslotte hebben eisers nog aangevoerd dat er geen rechtsgrond voor verweerder is om de aan eiseres verleende bijstand mede van eiser terug te vorderen.
2.3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit onderzoek van de sociale recherche naar voren is gekomen dat eisers in ieder geval sinds 1 juli 1993 een gezamenlijke huishouding voeren en dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door dit niet te melden aan verweerder. Aangezien eiser als partner mede geprofiteerd heeft van de ten onrechte verstrekte bijstand is hij mede verantwoordelijk voor de terugvordering.
Wettelijk kader
2.4. Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet Werk en Bijstand (WWB) in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) ingetrokken. Uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat verweerder vanaf 1 januari 2004 aan artikel 54 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening van het recht op bijstand over te gaan en de bevoegdheid om terug te vorderen aan artikel 58 en 59 van de WWB. De rechten en verplichtingen van een belanghebbende, zoals de inlichtingenverplichting, dienen volgens de CRvB in beginsel te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
2.5. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
2.6. Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de WWB kunnen de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen. Ingevolge het derde lid zijn de in het vorige lid bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.
Beoordeling
2.7. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder nummer LJN: AY5142 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 1 juli 1993 tot en met 22 april 2008.
2.8. Aangezien uit de relatie van eisers kinderen zijn geboren, die door eiser
zijn erkend, is voor de beantwoording van de vraag of eisers gedurende deze periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, slechts bepalend of eisers hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad.
2.9. Naar vaste rechtspraak van de CRvB dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van hoofdverblijf te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het verblijf hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
2.10. Uit het onderzoek van de sociale recherche, neergelegd in het rapport van 1 april 2008, heeft verweerder geconcludeerd dat eisers hun gezamenlijk hoofdverblijf hebben op het adres [adres1].
Eisers hebben hierover onder andere het volgende verklaard:
- eiser verblijft één tot drie of vier dagen in de week op dit adres en eiser blijft dan ook slapen;
- eiser ziet zowel de [adres] als de [adres1] als zijn thuis;
- eiser doet soms boodschappen voor eiseres en de kinderen en betaalt die ook;
- eiser heeft een huissleutel van de woning van eiseres;
- eiser ontvangt soms post op het adres van eiseres;
- eiser mag alle spullen in de woning van eiseres gebruiken;
- in de woning van eiseres heeft eiser medicijnen, bankafschriften en kleding liggen;
- eiseres wast de kleding van eiser als zijn wasgoed zich in haar woning bevindt;
- eiseres kookt en eiser eet mee als hij op dat moment aanwezig is;
- eisers gaan jaarlijks een aantal weken samen met de kinderen op vakantie naar Turkije;
- in de toekomst willen zij met elkaar trouwen.
2.11. Eisers hebben ten tijde van de hoorzitting hun bij de sociale recherche afgelegde verklaringen ingetrokken. Met betrekking tot de door eiseres en eiser wel ondertekende verklaringen stelt de rechtbank vast dat deze door hen zijn ondertekend na voorlezing door een tolk. De rechtbank is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van het ingevolge vaste jurisprudentie geldende uitgangspunt dat een betrokkene gehouden kan worden aan een dergelijke verklaring. Met betrekking tot een aantal niet door eiser ondertekende verklaringen overweegt de rechtbank nog dat eiser desgevraagd heeft meegedeeld dat hij niet heeft verklaard dat hij en eiseres al jaren samen zijn en dat hij boodschappen voor haar doet, zodat zijn verklaring in zoverre niet juist is weergegeven. De rechtbank zal deze onderdelen van de verklaringen van eiser buiten beschouwing laten.
2.12. Op grond van de overige in het voornoemde rapport van 1 april 2008 neergelegde onderzoeksresultaten, in onderling verband bezien, is de rechtbank van oordeel dat er voldoende grondslag bestaat voor de conclusie van verweerder dat eiser gedurende de periode in geding zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van eiseres aan de [adres1]. Hierbij heeft de rechtbank betekenis gehecht aan de in het kader van het buurtonderzoek tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen van een zevental (deels voormalige) buren in de flat aan de [adres1]. De verklaringen bestrijken de gehele hier van belang zijnde periode, komen voort uit eigen wetenschap, zijn gedetailleerd en onderling consistent. De verklaringen zijn verder in overeenstemming met de verklaring van de onderbuurvrouw op de [adres] die, aan de hand van een getoonde foto, heeft verklaard dat eiser een zoon van de bewoners op de eerste etage was die daar wel eens op bezoek kwam, maar daar niet woonde. Bovendien ziet de rechtbank bevestiging voor voornoemde verklaringen in de waarnemingen van eiser gedurende de observaties in de periode vanaf 4 september 2007 tot en met 15 februari 2008. In samenhang met de door eisers zelf afgelegde verklaringen, waaronder de door eiser ondertekende verklaring dat hij veel bij eiseres verblijft, met haar wil trouwen en zijn privé-spullen bij eiseres liggen, wijzen deze op hoofdverblijf van eiser in de woning van eiseres.
2.13 Voorts wijst de rechtbank er in dit kader op dat eiser zich bij zijn aanhouding op 4 maart 2008 in de woning van eiseres bevond, alwaar hij tevens de nacht had doorgebracht. In de woning bevonden zich aan eiser toebehorende medicijnen en kleding, en zijn administratie, terwijl zich op het door eiser opgegeven woonadres aan de [adres], behoudens een pyama, geen persoonlijke spullen van eiser bevonden. Verder heeft eiser ter zitting verklaard dat hij al 10 jaar over een sleutel van de woning van eiseres beschikt.
2.14 De rechtbank komt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen tot de conclusie dat over de gehele periode in geding is voldaan aan de voorwaarden voor een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid, van de Abw en de WWB. Dat verweerder nooit eerder aanleiding heeft gezien voor een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verstrekte uitkering maakt dit niet anders. De rechtbank merkt daarbij op dat eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding. Ten gevolge hiervan is haar over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand verleend naar de norm van een alleenstaande. Verweerder was dan ook bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB de aan eiseres verleende bijstand in te trekken. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid terzake gebruik heeft kunnen maken.
2.15 Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB om tot terugvordering van de aan eiseres verstrekte uitkering over te gaan over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 januari 2008. Blijkens de gedingstukken voert verweerder het beleid dat steeds tot terugvordering van bijstand wordt overgegaan, tenzij sprake is van dringende redenen. Naar vaste jurisprudentie van de CRvB is een dergelijke beleidslijn niet onredelijk. De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder in overeenstemming hiermee heeft gehandeld. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd als bijzondere omstandigheden ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
Mede terugvordering
2.16 Verweerder heeft de ten onrechte aan eiseres verleende bijstand mede teruggevorderd van eiser. Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 2.12 tot en met 2.14 is vast komen te staan dat eisers in de beoordelingsperiode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door hiervan geen mededeling te doen aan verweerder. Hiermee is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB op grond waarvan de over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 januari 2008 gemaakte kosten van bijstand mede van eiser kunnen worden teruggevorderd. Blijkens de gedingstukken voert verweerder het beleid dat steeds tot terugvordering van bijstand wordt overgegaan, tenzij sprake is van dringende redenen. Naar vaste jurisprudentie van de CRvB is een dergelijke beleidslijn niet onredelijk. De rechtbank stelt vast dat verweerder in overeenstemming hiermee heeft gehandeld. Eiser heeft zijn stelling dat sprake is van bijzondere omstandigheden om van de medeterugvordering af te zien niet nader onderbouwd zodat de rechtbank geen grond ziet voor het oordeel dat verweerder, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, geheel of gedeeltelijk van de medeterugvordering had moeten afzien. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden.
2.17 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het griffiegeld.
- verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.E. Wijnker, voorzitter, en mrs. C.F. de Lemos Benvindo en A.P. Klap, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N. van Slooten, griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2009.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B