RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/497161-09
RK nummer: 09/1340
Datum uitspraak: 22 april 2009
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 27 februari 2009 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 9 februari 2009 door de Senate Chairman of the City Court of Prague, Tsjechië.
Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Tsjechoslowakije) op [geboortedatum],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring "Demersluis" te Amsterdam,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 8 april 2009. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. M.H. Aalmoes, advocaat te Amsterdam gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Tsjechische taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een vonnis van de District Court of Prague (ref 47T 9/2005) van 24 februari 2006 ten grondslag.
Uit de aanvullende informatie van de Senate Chairman van the City Court of Prague blijkt dat dit vonnis in samenhang dient te worden gezien met de beslissing van de High Court in Prague van 14 december 2006 (ref nr: 2To 86/2005).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van een vrijheidsstraf voor de duur van 6 jaren en 6 maanden. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis van 24 februari 2006.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Tsjechische nationaliteit heeft.
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft bij brief van 1 april 2009 te kennen gegeven dat de feiten abusievelijk niet zijn aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. De feiten vallen volgens de uitvaardigende justitiële autoriteit onder de rubrieken 'fraud' en 'forgery of means of payment'
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder de nummers 8 en 23 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Fraude, met inbegrip van fraude waardoor de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen worden geschaad in de zin van de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen.
en
Vervalsing van betaalmiddelen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Tsjechië een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De raadsvrouw heeft bepleit de overlevering te weigeren, dan wel de behandeling van het overleveringsverzoek aan te houden. Daartoe heeft zij gesteld dat onduidelijk is of de opgeëiste persoon bekend was met de vonnissen van de twee instanties waar de zaak zou zijn behandeld. De opgeëiste persoon heeft weliswaar te kennen gegeven dat hij wist dat er een strafzaak tegen hem was aangevangen, maar onduidelijk is of hij wist dat er een zitting is geweest en dat er een vonnis is uitgesproken.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er, gelet op de door de Tsjechische autoriteiten verstrekte informatie,, geen sprake is van een vonnis in absentia waarbij de opgeëiste persoon niet in persoon is gedagvaard of anderszins in persoon in kennis is gesteld van de datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting. Er is derhalve geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 12 van de OLW.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat er geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 12 van de OLW. Daartoe overweegt zij het volgende:
Hoewel de opgeëiste persoon bij zijn verhoor bij de officier van justitie heeft verklaard niets te weten van een veroordeling en evenmin van een verdenking jegens hem, heeft hij ter zitting op 8 april 2009 verklaard op de hoogte te zijn geweest van de verdenking en van de zittingen die hebben plaatsgevonden. Voorts valt uit de brief van de Tsjechische justitiële autoriteiten d.d. 1 april 2009 af te leiden dat de opgeëiste persoon aanwezig was bij de eerste behandeling van de strafzaak ter terechtzitting op 23 januari 2006 en daar de beschuldiging in persoon heeft ontvangen. Daar is hij persoonlijk geïnformeerd over de datum van plaats van de volgende terechtzitting. Op 23 januari 2006 is hij gehoord en is praktisch al het bewijs besproken. Zoals blijkt uit de mededelingen van de Tsjechische autoriteiten heeft de opgeëiste persoon tijdens dat verhoor gevraagd een volgende zitting in zijn afwezigheid te houden, waarmee de behandelend rechter heeft ingestemd. Op 24 februari 2006 is de veroordeling bij afwezigheid van de opgeëiste persoon uitgesproken . De opgeëiste persoon heeft het vonnis op 25 juli 2006 in persoon van zijn raadsman ontvangen en hij heeft voor ontvangst getekend. Volgens voornoemde brief van de Tsjechische justitiële autoriteiten was de opgeëiste persoon ook aanwezig op de zittingen in hoger beroep op 30 november 2006 en 14 december 2006, waarbij het beroep, dat hij had ingesteld, is verworpen.
De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan hetgeen de Tsjechische justitiële autoriteiten hebben gesteld en is van oordeel dat er geen sprake is van een situatie waarin de garantie zoals genoemd in artikel 12 van de OLW is vereist. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw.
Artikel 6, vijfde lid, van de OLW.
De raadsvrouw heeft voorts bepleit dat de opgeëiste persoon op grond van zijn duurzaam verblijf dient te worden gelijkgesteld met een Nederlander. Daarbij heeft zij verwezen het arrest in de zaak Kozlowski van 17 juli 2008 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG). Zij heeft in dat verband aangevoerd dat de opgeëiste persoon in september 2007 naar Nederland is gekomen en hier werkt bij een Van der Valk-hotel. De opgeëiste persoon heeft een sofinummer en beschikt over een woonadres. De omstandigheid dat de opgeëiste persoon niet op dat adres, of een ander adres in Nederland, staat ingeschreven hoeft volgens de raadsvrouw niet van doorslaggevende betekenis te zijn bij de beoordeling van de vraag of sprake is van duurzaam verblijf. De raadsvrouw heeft verzocht de behandeling van de zaak aan te houden om haar in de gelegenheid te stellen de gestelde economische binding aan te tonen door middel van documenten. De raadsvrouw heeft tijdens haar betoog verwezen naar een recente tussenuitspraak van 27 februari 2009 van deze rechtbank met parketnummer 13.497000-09 (rk nummer 09/861).
De officier van justitie heeft daartegen ingebracht dat de opgeeiste persoon geen beroep kan doen op artikel 6, vijfde lid, van de OLW, nu de opgeëiste persoon kort in Nederland verblijft en niet kan worden aangemerkt als 'ingezetene' zoals bedoeld in voornoemd artikel of als bedoeld in het Kaderbesluit. Tevens is er niet voldaan aan het vereiste van rechtsmacht. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank niet vooruit dient te lopen op de beslissing van het Europese Hof van Justitie in de zaak Wolzenburg, nu naar haar oordeel de conclusie van de AG in die zaak op essentiële punten onjuist is.
De rechtbank overweegt het volgende.
In het door de raadsvrouw aangehaalde arrest van het HvJ EG van 17 juli 2008 heeft het Hof overwogen dat de vraag of er in een concrete situatie sprake is van een band tussen de gezochte persoon en de uitvoerende lidstaat op grond waarvan kan worden vastgesteld dat het begrip "verblijven" in de zin artikel 4 punt 6 van het Kaderbesluit op die persoon van toepassing is, moet worden uitgemaakt op basis van een globale beoordeling van verschillende objectieve elementen die de situatie van deze persoon kenmerken, waaronder met name de duur, de aard en de voorwaarden van het verblijf van de gezochte persoon, alsook de familiale en economische bindingen die hij met de uitvoerende lidstaat heeft.
De rechtbank is van oordeel dat uit het bedoelde arrest zekere conclusies kunnen worden getrokken voor de invulling van het begrip "verblijven".
In de onderhavige zaak zijn door of namens de opgeëiste persoon de volgende omstandigheden gesteld:
- hij is in september 2007 naar Nederland gekomen;
- hij werkt bij een Van der Valk-hotel;
- hij heeft een sofinummer;
- hij beschikt over een woonadres.
De rechtbank is van oordeel dat de raadsvrouw alleen een zekere economische binding heeft gesteld en enigszins aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank overweegt daarbij dat de raadsvrouw voldoende gelegenheid heeft gehad om voor de zitting een begin te maken met het verzamelen van stukken ter onderbouwing van die door de opgeëiste persoon gestelde economische binding. Voorts heeft de raadsvrouw niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van de opgeëiste persoon sprake is van andere objectieve elementen die van belang kunnen zijn bij de beoordeling of het begrip verblijf ook op hem van toepassing kan zijn.
De rechtbank is van oordeel dat, nu er geen duidelijke aanwijzingen zijn dat de opgeëiste persoon zou kunnen voldoen aan de voorwaarden die in het Kozlowski-arrest worden genoemd, het verzoek van de raadsvrouw om de behandeling aan te houden om documenten over te leggen, moet worden afgewezen.
De rechtbank ziet in de door de raadsvrouw genoemde tussenuitspraak van 27 februari 2009 geen aanleiding anders te beslissen. Uit de tussenuitspraak in die zaak blijkt dat de rechtbank zelf aan de hand van overgelegde documenten kon vaststellen dat de opgeëiste persoon in die procedure sinds 1 maart 2008 in Nederland in loondienst was. Voorts blijkt uit deze tussenuitspraak dat de aldaar bedoelde opgeëiste persoon gemotiveerd betoogd heeft dat hij de Nederlandse taal spreekt, voorzien is van een vast woonadres, en naast een arbeidscontract beschikt over een ziektekostenverzekering en een pensioenregeling. In de onderhavige kwestie is geen van de door de opgeëiste persoon gestelde omstandigheden met stukken onderbouwd. Evenmin spreekt hij de Nederlandse taal.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat daarnaast het ontbreken van rechtsmacht ter zake van de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen een beletsel vormt voor toepassing van artikel 6, vijfde lid, van de OLW op de opgeëiste persoon, nu niet is gesteld of anderszins is gebleken dat de toepassing van artikel 6, vijfde lid van de OLW in de onderhavige zaak in strijd is met een rechtens dwingende bepaling van hogere orde, zoals een eenieder verbindende verdragsbepaling, dan wel een algemeen of fundamenteel (Europees) rechtsbeginsel.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Senate Chairman of the City Court of Prague ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende staat wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzitter,
mrs. P.H.A. Knol en A.D. Belcheva, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 april 2009.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.