RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 08/3028 en 08/4305 WET
uitspraak van de meervoudige kamer
1. Stichting Antislib Platform Gooimeer (de Stichting),
te Naarden,
2. Federatie van Hengelsportverenigingen Noordwest Nederland (de Federatie),
te Uitgeest,
samen te noemen eisers,
gemachtigde van de Stichting: [persoon 1]
gemachtigde van de Federatie: [persoon 2]
De minister van Verkeer en Waterstaat,
verweerder,
Verder heeft aan de procedure deelgenomen Ontwikkelingsbedrijf Amsterdam, vergunninghouder.
Verweerder heeft op de aanvraag van vergunninghouder van 14 januari 2008 bij besluit van 25 juni 2008 een vergunning verleend voor het storten van baggerspecie in het Gooimeer West (het bestreden besluit). Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2009. Eisers zijn daar verschenen bij gemachtigden [persoon 1] en [persoon 3] van de Stichting en
mr. [persoon 2], [persoon 4] en [persoon 5] van de Federatie. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.W. Oosting en mr. J.A. van der Werf. Vergunninghouder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 6].
2.1. De besluitvorming van verweerder.
2.1.1. Verweerder heeft vergunning verleend om baggerspecie afkomstig uit de vaargeul van het IJburg-Haveneiland te storten in een zandput in het Gooimeer-West. Verweerder heeft daarbij onder andere overwogen dat de ingediende zienswijzen vooral zien op ecologische aspecten. Uit het bepaalde in artikel 3, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr) volgt dat bij de toe te passen belangenafweging slechts de belangen van waterstaatswerken en de aan waterstaatswerken verbonden belangen van andere dan waterstaatkundige aard, voorzover daarin niet is voorzien door bij of krachtens andere wet gestelde bepalingen, dienen te worden afgewogen, aldus verweerder. De door eisers aangevoerde belangen kunnen volgens verweerder dan ook niet bij dit besluit worden betrokken, maar dienen te worden meegenomen in besluiten en procedures op grond van andere wetgeving, zoals de Natuurbeschermingswet. Om die reden heeft verweerder dan ook geen nadere voorwaarden aan de stortmethoden en milieuaspecten verbonden. Aan de vergunning is na de zienswijze nog wel de voorwaarde verbonden dat de gehele storting 250.000 m3 bedraagt en dient te hebben plaatsgevonden voor 1 januari 2010.
2.2. Het wettelijke kader.
Artikel 3 Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr) luidt als volgt:
“ 1. Weigering, wijziging of intrekking van een vergunning, alsmede toepassing van de artikelen 2, tweede lid, en 6 kan slechts geschieden ter bescherming van waterstaatswerken en ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik van die werken, met inbegrip van het belang van verruiming of wijziging anderszins van die werken.
2. De in het eerste lid bedoelde besluiten kunnen mede strekken ter bescherming van aan de waterstaatswerken verbonden belangen van andere dan waterstaatkundige aard, doch enkel voor zover daarin niet is voorzien door bij of krachtens een andere wet gestelde bepalingen.”
2.3. De beoordeling door de rechtbank.
2.3.1. Aangevoerd is dat onder de reikwijdte van artikel 3, eerste lid van de Wbr, ook het recreatieve gebruik van het water(staatswerk) dient te worden begrepen als een aan het waterstaatswerk verbonden functie. De rechtbank volgt dat standpunt niet. Artikel 3, eerste lid, van de Wbr dient naar de bedoeling van de wetgever beperkt te worden uitgelegd. De rechtbank verwijst daartoe naar de Memorie van Toelichting bij de Wbr (TK 1995-1996, 24 573, nr. 3, blz 6 en 7). De Wbr is gericht op bescherming van water(staatswerken) vanuit het oogpunt van de functie daarvan voor de infrastructuur. Deze wet heeft primair betrekking op het infrastructurele beheer van water, zoals de afvoer van het water. Het gaat niet om water als stof dan wel milieucomponent, maar om water als geografisch te bepalen object van beheerszorg. Recreatief gebruik valt hier naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet onder.
2.3.2. Verder is aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de belangen die op grond van het tweede lid van artikel 3 van de Wbr door verweerder dienen te worden afgewogen.
2.3.3. Uit de Memorie van Toelichting bij de Wbr (TK 1995-1996, 24 573, nr. 3, blz 9) kan worden afgeleid welke belangen als ‘aan de waterstaatswerken verbonden belangen’ zijn bedoeld aan te merken:
“Het betreft hier de zg. “brede kijk” zoals die al enige tijd in de praktijk van het waterstaatsrecht ook bij waterschappen en andere overheden ingang heeft gevonden en waarbij blijkens de toelichting op het betreffende wetsontwerp vooral werd gedacht aan belangen van landschap, natuur en cultuurhistorie (de zg. LNC-waarden); een en ander geldt met de restrictie dat die mogelijkheid er alleen is in situaties waarin niet een andere, daarvoor primair in het leven geroepen regeling, naast de beheersregeling toepassing moet vinden.”
2.3.4. De mogelijke effecten van de slibstortingen op de waterkwaliteit en de visstand betreffen naar het oordeel van de rechtbank belangen van ecologische aard die in andere wetgeving afgewogen worden. De rechtbank wijst in dit verband op artikel 4, eerste lid , onder d. van de Flora- en Faunawet waarin een belangenafweging is gemaakt voor de in Nederland voorkomende vissen. Verder is op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren een vergunning nodig om vuil baggerslib te mogen storten, zodat ook in deze wet een ecologische belangenafweging is gemaakt. Tenslotte wijst de rechtbank er op dat ook de Natuurbeschermingswet een belangenafweging kent daar waar het gaat om de vogels en oevers. Deze ecologische belangen zijn of kunnen in procedures op grond van de genoemde wetten worden afgewogen.
2.3.5. Voor zover in het kader van het tweede lid van artikel 3 Wbr een beroep is gedaan op de bescherming van het recreatieve gebruik van het waterstaatswerk is de rechtbank van oordeel dat voor deze belangen binnen de diverse planologische kaders een afweging kan worden gemaakt.
2.3.6. Aangevoerd is nog dat verweerder ten aanzien van het doelmatig en veilig visserij- gebruik een afweging had dienen te maken. In dit kader is ook gewezen op het effect van de stortingen op de waterbodem en de populatie snoekbaars en andere vissen. Naar het oordeel van de rechtbank vallen ook deze aspecten buiten de beperkte kaders van artikel 3 van de Wbr. Ook het standpunt dat de doelstellingen van het project BEZEM haaks staan op de vergunde stortwerkzaamheden kan binnen de hiervoor geschetste kaders geen rol spelen. Het effect van de baggerstort op de waterkwaliteit, de extra eutrofiering en suspensie valt binnen de beschermende kaders van de Natuurbeschermingswet en kan de rechtbank dan ook niet bij de beoordeling van de vergunning meenemen. Op grond van het voorgaande kan dan ook de gewenste integrale afweging van het effect van alle baggerstortactiviteiten op de kwaliteit van het water hier niet aan de orde komen.
2.4. De conclusie van de rechtbank.
2.4.1. Het bestreden besluit van 25 juni 2008 kan in rechte standhouden. Het beroep tegen dat besluit zal de rechtbank dan ook ongegrond verklaren.
2.4.2. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten tot vergoeding van het griffierecht.
- verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 9 april 2009 door mr. L.C. Bachrach, voorzitter, en
mrs. R.B. Kleiss en M.L. van Emmerik, rechters, in tegenwoordigheid van R.E. Toonen, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na toezending hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ‘s Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B.
SB