ECLI:NL:RBAMS:2009:BI2868

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09-757 WET
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake vergunning tot storten van slib in het Gooimeer

In deze zaak heeft de Federatie van Hensportverenigingen Noordwest Nederland een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening in verband met een besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat. Dit besluit, genomen op 19 juni 2008, verklaarde de bezwaren van verzoekster ongegrond tegen de verlening van een vergunning voor het storten van slib in het Gooimeer. Het beroep van verzoekster tegen dit besluit werd behandeld op 13 januari 2009. De voorzieningenrechter heeft op 5 maart 2009 uitspraak gedaan.

De rechter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de spoedprocedure niet het juiste kader biedt om het juridische geschil ten gronde te beoordelen. De kern van het geschil betreft de vraag of artikel 3, eerste lid, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr) is geschonden. Dit artikel stelt dat vergunningen alleen kunnen worden geweigerd ter bescherming van waterstaatswerken en voor het veilig gebruik daarvan. Verzoekster stelt dat zij gebruik maakt van de visserijfunctie van het Gooimeer, maar de rechter oordeelt dat de Wbr niet ziet op het visserijgebruik, maar uitsluitend op het kwantitatieve beheer van water.

De rechter wijst erop dat de belangen van de recreatieve visserij niet onder de bescherming van de Wbr vallen en dat deze belangen in andere wet- en regelgeving moeten worden beoordeeld. De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk geoordeeld dat er geen aanleiding is om een voorlopige voorziening te treffen en heeft het verzoek afgewezen. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/757 WET
uitspraak van de voorzieningenrechter
in de zaak tussen:
Federatie van Hensportverenigingen Noordwest Nederland,
verzoekster,
gemachtigden: [persoon 1] en [persoon 2].
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat,
verweerder,
gemachtigde: [persoon 3].
Tevens heeft aan het geding deelgenomen:
Ontwikkelingsbedrijf Gemeente Amsterdam,
vergunninghouder,
gemachtigde: [persoon 4]
1. Procesverloop
Verzoekster heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoekster ingediende beroep tegen het besluit van verweerder van 19 juni 2008. Bij dit besluit zijn de bezwaren ongegrond verklaard tegen de verlening van een vergunning tot het storten van slib in het Gooimeer.
Verzoekster heeft tegen dit besluit op 24 juli 2008 beroep ingesteld, welk beroep door deze rechtbank ter zitting is behandeld op 13 januari 2009.
Op 24 februari 2009 heeft verzoekster de rechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 februari 2009. Verzoekster heeft zich doen vertegenwoordigen door haar gemachtigden. Verweerder en vergunninghouder hebben zich eveneens doen vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
2.2. Ter zitting is door gemachtigde van verzoekster desgevraagd erkend dat zij statutair gezien slechts kan en bovendien slechts wenst op te komen voor de belangen van de recreatieve visserij (en niet voor de belangen van de beroepsvissers). Het in artikel 3 van de statuten genoemde doel van het beschermen en verbeteren van de visstand dient in dat kader geplaatst te worden.
2.3. Kern van het geschil vormt met name de vraag of artikel 3, eerste lid, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (hierna: Wbr) is geschonden. Ingevolge dit artikellid kan weigering, wijziging of intrekking van een vergunning slechts geschieden ter bescherming van waterstaatswerken en ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik van die werken, met inbegrip van het belang van verruiming of wijziging anderszins van die werken.
2.4. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat zij gebruik maakt van de visserijfunctie van het Gooimeer, welke functie door verweerder is erkend en benoemd in onder andere het Beheerplan voor de Rijkswateren 2005-2008. Verzoekster neemt voorts haar verantwoor-delijkheid voor het visstand- en visserijbeheer, aldus verzoekster. Verweerder dient dan ook haar belangen bij het gebruik van het Gooimeer mee te wegen in de besluitvorming.
2.5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het toetsingskader van artikel 3, eerste lid, van de Wbr niet ziet op het visserijgebruik. Dat artikellid heeft uitsluitend betrekking op het kwantitatieve beheer, en niet op het kwalitatieve (waarbinnen de visserij valt te plaatsen). Het belang van de visserij en het ecologische belang dienen te worden beoordeeld in het kader van andere wet- en regelgeving, aldus verweerder.
2.6. Deze spoedprocedure vormt niet het juiste kader om dit juridische geschilpunt ten gronde te beoordelen. Voorshands is de rechter met verweerder van oordeel dat artikel 3, eerste lid, van de Wbr niet ziet op het gebruik door de recreatieve visserij, maar dat dat betrekking heeft op het kwantitatieve beheer van het rijkswater. De rechter wijst er daarbij op dat het onderscheid tussen kwantitatief en kwalitatief beheer van oppervlaktewater vaker wordt gehanteerd. Het gebruik van de term “andere belangen dan van waterstaatkundige aard” in het tweede lid van artikel 3 van de Wbr, wijst er ook op dat het eerste lid juist beoogt waterstaatkundige belangen te dienen. Bij de term “waterstaatkundige belangen” past de door verweerder gegeven uitleg van kwantitatief beheer.
Ten slotte wijst de rechter nog op de noot onder de door verzoekers aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (LJN: AH8965, in de in AB 2003/393 gepubliceerde versie). Daarin wordt onder 5 geconcludeerd dat de recreatieve aspecten geen belangen zijn die de Wbr (met name artikel 3, eerste lid) beoogt te beschermen. Ook daarin kan grond worden gevonden voor het oordeel dat artikel 3, eerste lid, van de Wbr geen betrekking heeft op de belangen van de recreatieve visserij.
2.7. De verwijzing van verzoekster naar het Beheerplan voor de Rijkswateren 2005-2008 doet hier niet aan af. Daartoe wijst de rechter erop dat dat plan primair is gebaseerd op de Wet op de waterhuishouding; een andere wet dan de Wbr.
2.8. De rechter ziet onvoldoende aanleiding om een schending van artikel 3, tweede lid, van de Wbr aan te nemen. Ingevolge dit artikellid kunnen de in het eerste lid bedoelde besluiten mede strekken ter bescherming van aan de waterstaatswerken verbonden belangen van andere dan waterstaatskundige aard, doch enkel voor zover daarin niet is voorzien door bij of krachtens een andere wet gestelde bepalingen. De rechter ziet geen aanleiding om aan te nemen dat de belangen van de recreatieve visserij daaronder vallen. Met die belangen kan rekening worden gehouden in planologische kaders. In ecologische aspecten voorziet voorts specifieke regelgeving op milieugebied. In dat verband wijst de rechter er nog op dat bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een spoedprocedure loopt op het punt van ecologische aspecten.
2.9. Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat geen aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C.J. Baijens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2009.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
DOC: B
SB