RECHTBANK AMSTERDAM, TWAALFDE KAMER
Parketnummer: 13/477008-08
RK: 08/3309, 08/3310 en 08/3311
Op de verzoeken ex artikel 36, 89 en 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2009,
te dezen woonplaats kiezende op het kantoor van zijn raadsvrouw mr. L. Heide-Jørgensen, de Lairessestraat 97, 1071 NX te Amsterdam,
Het verzoek is op 11 juni 2009 ter griffie van deze rechtbank ingekomen.
De rechtbank heeft op 7 april 2009 de raadsvrouw van verzoeker en de officier van justitie in openbare raadkamer gehoord.
Verzoeker is, hoewel daartoe rechtsgeldig opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.
Inhoud van het verzoekschrift.
De rechtbank heeft acht geslagen op de inhoud van het verzoekschrift, strekkende tot
beëindiging van de strafzaak en het toekennen van een vergoeding voor de schade die verzoeker tengevolge van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis stelt te hebben geleden tot een bedrag van € 445,-. Daarnaast strekt het verzoek tot toekenning van een vergoe¬ding ten bedrage van € 213,43 voor de gemaakte reis- en verblijfkosten en € 275,- voor de kosten van het opstellen en indienen van het verzoekschrift.
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
In het dossier bevindt zich een brief gedateerd op 7 maart 2008 gericht aan verzoeker, waarin staat dat de zaak is geseponeerd.
De raadsvrouw heeft in aanvulling op haar verzoekschrift in raadkamer het volgende, kort en zakelijk weergegeven, aangevoerd.
De raadsvrouw stelt zich primair op het standpunt dat de zaak nog niet formeel geëindigd is, nu de beslissing van de officier van justitie d.d. 7 maart 2008 als een kennisgeving niet-verdere vervolging dient te worden beschouwd en deze mededeling niet is betekend aan verzoeker, zoals ten aanzien van kennisgevingen niet verdere vervolging is voorgeschreven in artikel 245a lid 1 Sv.
Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat haar cliënt pas op een later moment kennis heeft gekregen van het sepot. Uit een emailwisseling tussen de raadsvrouw en de vriendin van haar cliënt blijkt dat de raadsvrouw die vriendin op 12 maart 2008 heeft gemaild met de boodschap dat de zaak geseponeerd was, waarop de raadsvrouw op 19 maart 2008 van haar cliënt een reactie ontving. Nu haar cliënt eerst op 19 maart 2008 op haar email heeft gereageerd, gaat zij er vanuit dat haar cliënt pas op die datum kennis heeft genomen van de beslissing van de officier van justitie. Het verzoekschrift is daarmee tijdig ingediend.
De officier van justitie heeft zich in raadkamer primair op het standpunt gesteld dat de zaak geëindigd is met het sepot van 7 maart 2008 en dat het verzoekschrift niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, nu het niet binnen de wettelijk gestelde termijn van drie maanden is ingediend. De officier van justitie heeft daarbij verwezen naar een tweetal uitspraken van het Gerechtshof Leeuwarden (LJN BH6266 en BH6268), waarin een telefonische sepotmededeling aan de raadsman van de gewezen verdachte een zaak deed eindigen en hiervan geen schriftelijke bevestiging hoefde te worden verzonden.
Daarnaast heeft de officier van justitie aangevoerd dat op het verzoekschrift een stempel van binnenkomst ter griffie van de rechtbank staat met de datum 20 juni 2008. De officier van justitie ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van deze door de rechtbank aangebrachte datum van binnenkomst en concludeert dat het verzoekschrift niet binnen drie maanden na het einde van de zaak is ingediend en daarom niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoekschrift: einde van de zaak
Toekenning van schadevergoeding ex artikel 89 Sv is mogelijk indien de zaak geëindigd is zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten. Een verzoekschrift ex artikel 89 Sv dient binnen drie maanden na het einde van een zaak te worden ingediend.
Tot op heden is de rechtbank in zaken als de onderhavige waarin verzocht werd om een vergoeding als bedoeld in artikel 89 Sv nadat de officier van justitie de zaak onvoorwaardelijk had geseponeerd, er telkens van uitgegaan dat het sepot de zaak niet had doen eindigen als bedoeld in artikel 89 Sv. Om het verzoek ex artikel 89 Sv toch te kunnen beoordelen, heeft de rechtbank telkens een verzoek tot het eindigen van de zaak ex artikel 36 Sv ingelezen. De rechtbank ziet thans aanleiding deze gevestigde praktijk te beëindigen en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank is met de officier van justitie en anders dan de raadsvrouw van oordeel dat het onvoorwaardelijk sepot de zaak doet eindigen in de zin van artikel 89 Sv. Verzoeker kan immers alleen nog in rechte worden betrokken indien er sprake is van “nieuwe bezwaren” dan wel wanneer een klachtprocedure ex artikel 12 Sv succesvol wordt ingezet. Deze nieuwe situaties kunnen zich evenzeer voordoen na een kennisgeving niet (verdere) vervolging ex artikel 243 Sv, ten aanzien waarvan de wetgever in artikel 246 lid 1 Sv nu juist expliciet heeft bepaald dat daardoor de zaak eindigt. De rechtbank ziet in de uitleg van de wetgever alsmede in de jurisprudentie geen reden in het kader van artikel 89 Sv onderscheid te maken tussen een onvoorwaardelijk sepot en een kennisgeving niet (verdere) vervolging nu de gevolgen voor verzoeker identiek zijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat door het onvoorwaardelijke sepot de zaak is geëindigd in de zin van artikel 89 Sv.
Dat het onvoorwaardelijke sepot niet betekend is aan verzoeker, zoals in artikel 245a lid 1 Sv is voorgeschreven voor kennisgevingen niet verdere vervolging, laat onverlet dat de zaak door dit sepot is geëindigd. Wel heeft dit, naar het oordeel van de rechtbank, gevolgen voor de aanvang van de drie maanden termijn waarbinnen een verzoekschrift dient te worden ingediend. De rechtbank zal hier later op terugkomen.
Nu de raadsvrouw gesteld heeft het verzoek ex artikel 36 Sv tot het geëindigd verklaren van de zaak enkel te hebben ingediend met het oog op de schadevergoeding ex artikel 89 en 591a Sv, heeft verzoeker gelet op het hiervoor overwogene, geen belang meer bij behandeling van dit verzoek. De rechtbank zal dit gedeelte van het verzoek dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoekschrift: termijn van indiening
Een verzoekschrift ex artikel 89 Sv dient binnen drie maanden na het einde van de zaak te worden ingediend.
In onderhavige strafzaak is namens de officier van justitie een brief, gedateerd op 7 maart 2008, verzonden naar de raadsvrouw van verzoeker inhoudende dat de officier van justitie de zaak tegen verzoeker had geseponeerd wegens onvoldoende bewijs. Nu deze brief niet is betekend aan verzoeker, kan niet op grond daarvan vastgesteld worden dat de inhoud van de brief vanaf 7 maart 2008 bekend had kunnen zijn bij verzoeker. Derhalve dient te worden aangenomen dat de termijn voor het indienen van een verzoekschrift ex artikel 89 Sv is aangevangen op de dag waarop redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het feit van het sepot ter kennis van verzoeker is gekomen. De rechtbank is met de raadsvrouw van verzoeker en anders dan de officier van justitie van oordeel dat aangenomen mag worden dat verzoeker eerst op 19 maart 2008 kennis heeft genomen van het sepot, gelet op de door de raadsvrouw overgelegde emailcorrespondentie. De termijn voor het indienen van het verzoekschrift is naar het oordeel van de rechtbank derhalve aangevangen op 19 maart 2008.
Hoewel op het verzoekschrift een stempel van de rechtbank staat met als datum van binnenkomst 20 juni 2008, staat op de originele begeleidende brief aan de raadsvrouw een stempel van de rechtbank van 11 juni 2008. Deze stempel is afkomstig van de sector Kanton van de rechtbank. De rechtbank vermoedt derhalve dat het verzoekschrift in eerste instantie abusievelijk bij de verkeerde sector terecht is gekomen. Dit laat onverlet dat het verzoekschrift feitelijk wel op 11 juni 2008 bij de rechtbank is ingediend. Dit wordt bovendien ondersteund door de brief van 23 juni 2008 van de strafgriffie die door de raadsvrouw is overlegd, waarin de ontvangst van het door haar ingediende verzoekschrift wordt bevestigd en waarbij melding wordt gemaakt van het “op 11 juni 2008 ingediende verzoekschrift”. De rechtbank ziet dan ook voldoende aanleiding om uit te gaan van 11 juni 2008 als datum van binnenkomst bij de griffie.
Gelet op voorgaande, concludeert de rechtbank dat het verzoekschrift binnen de termijn van drie maanden is ingediend en daarmee ontvankelijk is.
Ten aanzien van de inhoud van het verzoekschrift
De rechtbank acht, alle omstandigheden in aanmerking genomen, waaronder de levensomstandigheden van verzoeker, gronden van billijkheid aanwezig een schadevergoeding toe te kennen en een vergoeding voor de kosten van de raadsvrouw tot een bedrag van na te noemen hoogte.
Bij het bepalen van het aantal dagen dat de verzoeker in een politiecel of huis van bewaring heeft doorgebracht, dient aansluiting te worden gezocht bij artikel 136 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. Ingevolge deze bepaling wordt onder één dag verstaan een tijd van vierentwintig uren. Dit brengt mee dat de dag van de invrijheidstelling niet voor vergoeding in aanmerking komt. De eerste dag van de inverzekeringstelling wordt echter altijd naar de maatstaf van een volledige dag vergoed.
Verzoeker heeft in totaal 1 dag op een politiebureau (31 januari 2008) en 5 dagen in een huis van bewaring (1 februari 2008 – 6 februari 2008) doorgebracht. De rechtbank kent een vergoeding toe van € 95,- per dag op het politiebureau en € 70,- per dag in een huis van bewaring. Een dag die begint op basis van een vergoedingsmaatstaf van € 95,- maar die overgaat in een dag met een vergoedingsmaatstaf van € 70,- wordt aangemerkt als een dag tegen een vergoedingsmaatstaf van € 70,-.
Ten aanzien van de overige schade, gelegen in de reis- en verblijfkosten van verzoeker, overweegt de rechtbank dat deze kosten onvoldoende deugdelijk zijn onderbouwd. In de bijlagen die door de raadsvrouw aan het verzoekschrift zijn gehecht, worden verschillende data genoemd waaruit onvoldoende duidelijk blijkt dat verzoeker genoodzaakt was juist deze kosten op juist deze data te maken ten gevolge van zijn detentie. Nu de raadsvrouw ook in raadkamer geen nadere onderbouwing heeft gegeven, zal de rechtbank dit gedeelte van het verzoekschrift afwijzen.
Nu het verzoekschrift in raadkamer is behandeld, zal de rechtbank voor het opmaken, indienen en behandelen van het verzoekschrift de standaardvergoeding van € 540,- toekennen.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.
Ten aanzien van het verzoek ex artikel 36 Sv:
Verklaart het verzoek NIET-ONTVANKELIJK.
Ten aanzien van het verzoek ex artikel 89 Sv:
De rechtbank kent aan verzoeker ten laste van de Staat een vergoeding TOE voor de schade, die verzoeker ten gevolge van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis heeft geleden tot een bedrag van € 445,- (vierhonderd en vijfenveertig euro).
Wijst het meer of anders verzochte AF.
Ten aanzien van het verzoek ex artikel 591a Sv:
De rechtbank kent aan verzoeker uit 's Rijks kas een vergoe¬ding TOE ten bedrage van
€ 540,- (vijfhonderdveertig euro) voor de kosten van het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2009 door
mr. D. van den Brink, voorzitter,
mrs. A.H. van Zutphen en S.E. Sijsma rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.M. van Poecke, griffier.
De oudste rechter is buiten staat mede te ondertekenen
De rechtbank te Amsterdam, TWAALFDE enkelvoudige kamer, be¬veelt de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 985,- (negenhonderd en vijfentachtig euro) op rekeningnummer [nummer], ten name van Stichting Beheer Derdengelden Schutte Heide-Jørgensen, o.v.v. [verzoeker] Schade.
Aldus gedaan op 28 april 2009
door mr. D. van den Brink, voorzitter.
Tegen de beslissing ex artikel 36 staat géén hoger beroep open.
Tegen de beslissing ex artikel 89 Sv en 591a Sv staat voor verzoeker hoger beroep open, in te stellen ter griffie van deze rechtbank, binnen een maand na betekening van deze beschikking.