ECLI:NL:RBAMS:2009:BI2608
Rechtbank Amsterdam
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Voorwaardelijk sepot en ontvankelijkheid van verzoekschrift ex artikel 89 en 591a Sv
In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 april 2009 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een verzoekschrift van verzoeker, die schadevergoeding eiste op grond van artikel 89 en 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het verzoekschrift was ingediend na een kennisgeving van voorwaardelijke niet verdere vervolging door de officier van justitie op 17 juni 2008. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een einde van de zaak in de zin van artikel 89 Sv, omdat de proeftijd van twee jaar nog niet was verstreken. Dit betekent dat het vervolgingsrecht van de officier van justitie nog steeds kan herleven, afhankelijk van het gedrag van verzoeker tijdens de proeftijd. De rechtbank concludeerde dat het verzoek prematuur was ingediend, aangezien verzoeker pas na afloop van de proeftijd een verzoek kan indienen voor schadevergoeding. De rechtbank verklaarde het verzoek niet-ontvankelijk, zowel voor het verzoek ex artikel 89 Sv als voor het verzoek ex artikel 591a Sv. De beslissing werd genomen in een openbare zitting, waarbij de rechtbank de standpunten van de officier van justitie en de raadsvrouw van verzoeker in overweging nam. De rechtbank benadrukte dat de beslissing om een strafbaar feit voorwaardelijk te seponeren niet gelijkgesteld kan worden aan een definitief einde van de zaak, omdat de mogelijkheid van vervolging nog steeds bestaat. De rechtbank heeft de verzoeker in zijn verzoek niet-ontvankelijk verklaard, wat betekent dat hij geen schadevergoeding kan ontvangen voor de dagen die hij in verzekering heeft doorgebracht.