Parketnummer: 13/414150-08
Datum beslissing: 23 april 2009
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres].
De rechtbank heeft op 31 maart 2009 ter openbare terechtzitting gehoord de officier van justitie, de verdachte en de raadsman van verdachte, mr. J.H.L.C.M. Kuijpers, advocaat te Amsterdam.
2.1 Ontvankelijkheid van de officier van justitie
2.1.1. Ambtshalve beoordeling
De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat cassatieberoep voor het Openbaar Ministerie (hierna: OM) heeft open gestaan, respectievelijk is ingesteld en vervolgens ingetrokken, in dit geval geen wettelijk beletsel vormt om de strafzaak in eerste aanleg opnieuw aan te brengen. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat aan deze keuze van de officier van justitie niet in de weg.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn cliënt thans wederom is gedagvaard voor feiten waar hij reeds eerder voor is veroordeeld , hetgeen op grond van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) niet mogelijk is.
De rechtbank volgt de raadsman niet in voornoemd betoog. Artikel 68 Sr is slechts van toepassing indien verdachte wordt vervolgd wegens hetzelfde feitencomplex als waarvoor hij reeds eerder bij een onherroepelijk geworden vonnis is veroordeeld. Nu de vervolging bij het Gerechtshof te Amsterdam is geëindigd met het niet-ontvankelijk verklaren van het OM en daarmee is geëindigd met een zogenaamde voorbeslissing in de zin van de artikelen 348 en 349 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), is artikel 68 Sr in casu niet van toepassing.
2.1.3. Het vertrouwensbeginsel
De raadsman heeft met een beroep op de beginselen van een goede procesorde aangevoerd dat, aangezien bij zijn cliënt op grond van de proceshouding van het OM respectievelijk door het OM gedane toezeggingen de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat hij niet verder zal worden vervolgd, de officier van justitie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. De advocaat-generaal (hierna: AG) heeft na overleg met de plaatsvervangend hoofd-AG en de hoofd-AG besloten dat de AG op de terechtzitting zelf de niet ontvankelijkheid van het OM zou vorderen. De verdediging is hiervan vóór de terechtzitting in kennis gesteld. De AG heeft terechtzitting bij het vorderen van de niet-ontvankelijkheid geen voorbehoud gemaakt dat de zaak alsnog zou worden vervolgd indien de stukken zouden worden gevonden. Cliënt heeft er derhalve op mogen vertrouwen dat de zaak hiermee was geëindigd.
Volgens de raadsman is er geen belang bij een hernieuwde vervolging. Cliënt had reeds een groot deel van zij straf uitgezeten en bevond zich ten tijde van de behandeling bij het Gerechtshof in een halfopen regime. Hij heeft inmiddels zijn rol in de maatschappij weer gevonden. Cliënt voelt zich het slachtoffer van een publiekrechtelijke reparatieactie van het OM, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt dat onder het vertrouwensbeginsel in het algemeen wordt verstaan dat door de overheid opgewekte verwachtingen dienen te worden gehonoreerd, tenzij zwaarwichtige belangen zich daartegen verzetten1. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging op grond van schending van het vertrouwensbeginsel is volgens de Hoge Raad (hierna: HR) slechts plaats in uitzonderlijke gevallen. Daarbij valt te denken aan het geval dat bij de verdachte op grond van door het OM gedane - of aan deze toe te rekenen - toezeggingen de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat hij niet zal worden vervolgd(1).
Verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat het begrip toezegging in de jurisprudentie van de HR ook mag worden uitgebreid tot processueel handelen c.q. de proceshouding van het OM.
De rechtbank overweegt dat bij de beoordeling of sprake is van een gerechtvaardigde verwachting aan de kant van verdachte kan worden bezien welke verwachtingen in subjectieve zin bij de verdachte zijn ontstaan, dat wil zeggen hoe hij het verloop van de procedure heeft geïnterpreteerd. De rechtbank gaat er echter vanuit dat bij de uitleg van het begrip gerechtvaardigde verwachting dit subjectieve element minder van belang is dan de vraag welke geobjectiveerde consequenties het recht in het algemeen aan het verloop van de procedure en het handelen van de procesdeelnemers verbindt(2).
Herstelbare en niet-herstelbare niet-ontvankelijkheden
De rechtbank stelt voorop dat er verschillende soorten zijn van niet-ontvankelijkheid in de vervolging (waarop artikel 348 Sv het oog heeft)(3). Die niet-ontvankelijkheden zijn al dan niet herstelbaar. Uit wet en jurisprudentie zijn gevallen af te leiden waarin het verzuim of gebrek dat tot de niet-ontvankelijkheid heeft geleid naar zijn aard niet reparabel is, bijvoorbeeld wegens het overlijden van de verdachte of verjaring (artikel 69, 70 Sr). Ook kan sprake zijn van zodanige onregelmatigheden in het voorbereidend onderzoek dat herstel daarvan niet mogelijk is(4). In andere gevallen is in de wet of de jurisprudentie uitgemaakt dat juist sprake is van een herstelbare niet-ontvankelijkheid(5).
Met betrekking tot de vraag of in dit geval sprake is van een reparabele niet-ontvankelijkheid overweegt de rechtbank het volgende.
Voorop staat dat het ontbreken van het dossier een onoverkomelijk obstakel is voor strafvervolging door het OM(6). De rechtbank kan de officier van justitie echter volgen in haar standpunt dat het ontbreken van een dossier naar zijn aard - feitelijk - herstelbaar is. In de door de officier van justitie genoemde jurisprudentie zijn voorts gevallen te vinden waarin het dossier (of een deel daarvan) ontbrak(7). Uit de overwegingen van de HR kan worden opgemaakt dat daarbij ook – zoals in het onderhavige geval door het Hof - de toets is aangelegd of het dossier nog beschikbaar zou komen. Dat het daarbij zou dienen te gaan om
uitsluitend het originele dossier kan de rechtbank niet uit die jurisprudentie afleiden. In dit bijzondere geval is het dossier alsnog – na de uitspraak van het Hof – beschikbaar gekomen.
Het vorenstaande zou anders kunnen zijn indien het niet kunnen presenteren van een strafdossier door het OM op het daarvoor bestemde moment van de behandeling ter zitting, wordt beschouwd als een zodanig tekortschieten van de overheid in haar taak en verantwoordelijkheid in de strafprocedure, dat het al om die reden als een onaanvaardbaar verzuim moet worden gekenschetst. De rechtbank ziet voor die conclusie echter onvoldoende grond. Van de staat kan - en moet wellicht - worden gevergd om een gemaakte fout zo spoedig mogelijk te herstellen(8). Gesteld kan worden dat het algemene belang van de vervolging en berechting van strafbare feiten het herstel van een dergelijke fout, afhankelijk van het gewicht van dat belang in de voorliggende casus, ook meebrengt.
De rechtbank komt dan ook, gelet op het vorenstaande, niet tot de conclusie dat de niet-ontvankelijkverklaring van het OM in een geval als dit als irreparabel zou moeten worden aangemerkt.
De rechtbank merkt voorts op dat het ontbreken van een strafdossier ten tijde van de behandeling van het appel onmiskenbaar aan het belang van verdachte bij een voortvarende behandeling van zijn strafzaak raakt. Dit belang was al gemoeid met de reeks pro forma-zittingen bij het Hof, waarvan de laatste op 9 oktober 2008, waarbij aan de betrokken verdachten een aantal malen een inhoudelijke behandeling in het vooruitzicht is gesteld, zonder dat die toezegging gestand kon worden gedaan (9). Met de onderhavige dagvaarding wordt de totale duur van de strafvervolging van verdachte verder verlengd, alsmede zijn onzekerheid over de uitkomst. Ook voorstelbaar is dat een voortzetting van de vervolging na het arrest van het Hof voor verdachte een zware teleurstelling betekent. Maar voor zover het gaat om de mogelijke schending van een fundamenteel recht van de verdachte komt daarbij uitsluitend de toetsing aan artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in beeld in de vorm van het recht op berechting binnen een redelijke termijn. Dit recht acht de rechtbank echter niet op voorhand geschonden door het ontbreken van een strafdossier. Overigens volgt uit de jurisprudentie van de HR dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot de niet-ontvankelijkheid van het OM maar (onder meer) kan worden gecompenseerd door strafvermindering(10).
gerechtvaardigd vertrouwen
Vervolgens is aan de orde de vraag, of verdachte in redelijkheid aan deze niet-ontvankelijkheid niettemin de gerechtvaardigde verwachting mocht ontlenen dat er bij het herstellen van het verzuim (het terugvinden dan wel alsnog reconstrueren van het dossier) geen verdere strafvervolging zou volgen.
De uitspraak van het Hof kan voor die verwachting niet de grondslag bieden. Daarin is de niet-ontvankelijkheid gemotiveerd met verwijzing naar het niet – ook niet binnen afzienbare tijd – de beschikking hebben over het strafdossier. De omstandigheid dat het vonnis waarvan beroep is vernietigd is daarvoor evenmin een
aanwijzing. De vernietiging van het vonnis volgt reeds uit de omstandigheid dat zonder het strafdossier de in appel te beoordelen de zaak feitelijk niet kan worden getoetst(11).
Van een concrete toezegging van de zijde van de AG dat niet verder zou worden vervolgd is niet gebleken.
De vraag is vervolgens of de proceshouding van de AG het gerechtvaardigd vertrouwen heeft opgewekt dat van verdere vervolging zou worden afgezien.
Uit het rapport ‘een dode zaak’ van [persoon 1] (hierna: het rapport [persoon 1]) maakt de rechtbank op dat sprake is geweest van slordigheden en onzorgvuldigheid aan de kant van (de organisatie van) het ressortsparket, en in het bijzonder van falend dossierbeheer. Blijkens het rapport is er onder druk van de naderende zitting, nadat was ontdekt dat het dossier ontbrak, contact geweest tussen de zaaks-AG en de hoofd-AG. De rechtbank betrekt de overwegingen die in dat gesprek aan de orde zijn geweest met betrekking tot de meest wenselijke procesopstelling van het OM in appel niet bij de vraag of die procesopstelling bij verdachte gerechtvaardigde verwachtingen heeft doen ontstaan. Die overwegingen waren immers voor verdachte ten tijde van de terechtzitting niet kenbaar en konden dus ook geen rol spelen bij het ontstaan van zijn verwachtingen. De rechtbank houdt het ervoor dat voor verdachte uitsluitend kenbaar was hetgeen telefonisch door de griffie van het Hof en ter zitting door de AG is medegedeeld over de procesopstelling van het OM. Uit het proces-verbaal van de zitting van 24 oktober 2008, het rapport van [persoon 1] noch de informatie van verdachten zelf heeft de rechtbank kunnen opmaken dat daarbij meer aan de orde is geweest dan het ontbreken van processtukken, de vraag of deze binnen korte tijd ter beschikking zouden komen, en het gegeven dat de AG de niet-ontvankelijkheid van het OM zou bepleiten.
Wat betreft die proceshouding overweegt de rechtbank voorts het volgende. Uit het hiervoor overwogene volgt dat niet-ontvankelijkverklaring van het OM in zijn vervolging een logisch vervolg is op de constatering dat het strafdossier ontbreekt. Dat de AG om haar moverende redenen deze uitkomst heeft gevorderd is dan ook consistent te achten. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor over de herstelbaarheid van genoemd gebrek is overwogen, kan ook niet worden gezegd dat de AG met deze vordering zichzelf op voorhand zou hebben verbonden aan de opvatting dat, indien het dossier alsnog zou worden samengesteld, niettemin sprake zou zijn van een onherstelbare niet-ontvankelijkheid. Het is dan ook niet van belang of binnen het ressortsparket of bij de behandelend AG op het moment van de zitting het vermoeden bestond dat het dossier definitief niet meer zou kunnen worden gevormd. Het enige dat het Hof daarover heeft vastgesteld, is dat het strafdossier dan wel voldoende schaduwstukken niet voorhanden waren en ook niet de verwachting gerechtvaardigd was dat het Hof binnen afzienbare tijd daarover de beschikking zou hebben.
Onder deze omstandigheden en gelet op het feit dat het hier een reparabele niet-ontvankelijkheid betreft concludeert de rechtbank dat een voorbehoud van de zijde van de AG omtrent de strekking van haar vordering - indien daar al aan gedacht was - van zorgvuldigheid had getuigd, maar niet een noodzakelijke voorwaarde was voor het behoud van het vervolgingsrecht.
De rechtbank stelt voorts vast dat de AG cassatieberoep had ingesteld kort voor het verstrijken van de appeltermijn. De rechtbank acht het niet onaannemelijk dat dit, zoals door de officier van justitie ter zitting is uiteengezet, is gedaan om het vervolgingsrecht veilig te stellen. Dit cassatieberoep is vervolgens ingetrokken. Niet bestreden is dat dit is gebeurd onder gelijktijdige telefonische mededeling aan de advocaat van de dagvaarding van zijn cliënt teneinde niet de indruk te wekken dat het OM het erbij zou laten. De rechtbank kan dan ook niet inzien dat sprake was van een situatie waarin de AG de verdediging heeft toegezegd dat het openbaar ministerie de zaak zou laten rusten(12).
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat er, daargelaten de hoop die verdachte mogelijk gehad heeft op een voor hem gunstige opstelling van de zijde van het OM, geen sprake is geweest van het gerechtvaardigde – in de zin van rechtens te honoreren - vertrouwen dat de zaak met de niet-ontvankelijkverklaring dan wel later ten gevolge van het intrekking van het cassatieberoep was beëindigd.
De rechtbank stelt dan ook vast dat geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel.
Met inachtneming van de hiervoor gegeven omschrijving van dat beginsel, en het jurisprudentieel kader zoals hiervoor vermeld, overweegt de rechtbank voorts het volgende.
Zwaarwegende belangen
De officier van justitie heeft zich op het subsidiaire standpunt gesteld dat ook indien bij verdachte de – zoals de rechtbank begrijpt: gerechtvaardigde- verwachting is gewekt dat hij niet zou worden vervolgd, er zwaarwegende belangen zijn die zich tegen de honorering daarvan verzetten, nu het om een zeer ernstig feit gaat van verdenking bij een zwaarbewapende overval op de Jimmy Woo met geweld tegen personeel daarvan, zoals nader door de officier omschreven.
De rechtbank kan zich vinden in de opvatting van de officier van justitie dat sprake is van een verdenking van een strafbaar feit van zodanige ernst dat de strafvervolging daarvan een zwaarwegend belang vertegenwoordigt. Dit belang begrijpt de rechtbank als het belang dat de gemeenschap behoudt bij normhandhaving door berechting in geval van verdenking van een ernstig strafbaar feit, waarbij aanzienlijke gevangenisstraf kan worden opgelegd, alsmede er sprake is van slachtoffers en maatschappelijke onrust. Ook als de conclusie op basis van de vaststaande feiten en omstandigheden in deze zaak zou moeten luiden dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel, zou de rechtbank genoemd belang bij normhandhaving zodanig zwaarwegend achten dat dit belang dient te prevaleren boven het belang van verdachte bij verval van het recht tot strafvervolging.
De rechtbank merkt op dat zij bij het hiervoor weergegeven oordeel uitdrukkelijk niet de vraag heeft betrokken of de vervolging van strafbare feiten in dit geval zinvol is, aangezien dit deel uitmaakt van de beoordelingsruimte (opportuniteit) van het OM op grond van artikel 167 Sv die niet tot toetsing van de rechter behoort. De inschatting of na strafrechtelijke veroordeling in het geval van verdachte nog een voldoende strafdeel zou resteren zoals ter zitting aan de orde is geweest, beschouwt de rechtbank als onderdeel van die opportuniteitstoetsing. De rechtbank is niet van oordeel dat sprake is van de uitzonderlijke situatie van het ontbreken van een procesbelang(13).
De rechtbank verwerpt het beroep van de verdediging op de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De behandeling van de zaak zal worden voortgezet op een nog nader te bepalen datum en tijdstip.
De beslissing is gewezen door
mr. J.J. Bade, voorzitter,
mrs. R.M. Troost en S.A. Krenning, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.C. Hofstra, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 april 2009.
1 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, vijfde druk, p.68.
1 HR 1-4-1997, LJN: ZD0678
3 Zie J. de Hullu, Rechtszekerheid en vertrouwensbeginsel in het strafrecht, preadvies Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, 1997, p 115 en de noot van Schalken onder LJN: ZD0678
4 Zie voor een opsomming Van Male/Cleiren in ‘Normering van ontvankelijkheid’, Geïntegreerde rechtswetenschap, R. Foqué e.a. (red), p64 e.v.
5 T&C Sv aant 8 bij art 349
6 Zie bijvoorbeeld art 255, vierde lid, Sv en de niet-ontvankelijkheid ex art 349, derde lid, Sv, die niet in de weg staat aan een nieuwe vervolging ter zake van hetzelfde feit, HR 25-6-2002, LJN: AD8843.
7 HR 12-2-2002, LJN: AD7733
8 Bijv HR 12-2-1985, NJ 1986, 404; HR 16-11-1999, LJN: ZD1728; HR 11-3-2008, LJN: BC 6294 (beklagzaak)
9 Overweging Hof in HR 18-12-2007, LJN: BB5386; conclusie Vellinga bij HR 11-3-2008, LJN: BC6294; noot Schalken onder HR 20-1-2004, LJN: AN9191
10 Rapport [persoon 1] p 8.
11HR 17 juni 2008, LJN BD2578
12 HR 12-2-2002, hiervoor genoemd.
13 Anders dan de onvoorwaardelijke en uitdrukkelijke toezegging aan betrokkene dat het openbaar ministerie geen hoger beroep zou instellen als aan de orde in Hof Arnhem, 28-3-2006, LJN: AV7406.
14 Vgl HR 18-12-2007, LJN: BB5386