RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.061-2009
RK nummer: 09/690
Datum uitspraak: 25 maart 2009
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 29 januari 2009 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 15 januari 2009 door de officier van justitie (Staatsanwältin) verbonden aan het openbaar ministerie (Staatsanwaltschaft) te Hannover (Duitsland). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Nigeria) op [geboortedatum] 1972,
wonende [adres]
thans gede¬tineerd in de Penitentiaire Inrichting “Almere Binnen” te Almere,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 11 maart 2009. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Engelse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel van het kantongerecht (Amtsgericht) van Hannover (Duitsland) van 15 januari 2009 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan naar het recht van de uitvaardigende lidstaat strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
De rechtbank acht de informatie vervat in het EAB voor wat betreft de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen genoegzaam. In dit verband is van belang dat blijkt om welke strafbare feiten het gaat, dat de plaatsen waar en de tijdstippen waarop deze feiten zouden zijn gepleegd zijn vermeld en dat de rol van de opgeëiste persoon ten aanzien van de feiten duidelijk is omschreven. Hiermee bevat het EAB voldoende informatie voor de toetsing in het kader van de onderhavige overleveringsprocedure en is de bescherming van het specialiteitsbeginsel voor de opgeëiste persoon in geval van overlevering voldoende gegarandeerd. Het ontbreken van een nadere motivering van de verdenking van de opgeëiste persoon in het EAB, leidt, anders dan gesteld door de raadsman, niet tot de conclusie dat de informatie vervat in het EAB (voor wat betreft de feiten) niet genoegzaam is. De beoordeling van de rechtbank in het kader van de onderhavige overleveringsprocedure gaat immers niet zover dat de gegrondheid van de verdenking dient te worden getoetst. Deze beoordeling zal plaatsvinden in de Duitse strafrechtelijke procedure.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Nigeriaanse nationaliteit heeft.
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. De rechtbank heeft naar aanleiding van de behandeling beraadslaagd.
Verzoek om aanhouding door de raadsman
De raadsman heeft om aanhouding verzocht in verband met de door hem gestelde innerlijke verwevenheid van de zaak van de opgeëiste persoon met de zaak van Osita Emeri, welke zaak de rechtbank mogelijk zal aanhouden in verband met de gezondheidssituatie van voornoemde Emeri.
De rechtbank wijst het verzoek van raadsman af, nu zij van oordeel is dat de overleveringszaak van de opgeëiste persoon niet zodanig verweven is met de overleveringszaak van medeverdachte in Duitsland Osita Emeri dat niet afzonderlijk over de overlevering van de opgeëiste persoon kan worden beslist.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld, kort samengevat, dat de overlevering dient te worden geweigerd op grond van het bepaalde in artikel 13, lid 1, aanhef en onder a van de OLW, nu de vermeende feiten in Nederland hebben plaatsgevonden.
De officier van justitie gaat er vanuit dat de feiten (deels) in Nederland hebben plaatsgevonden en heeft op grond van artikel 13, lid 2 van de OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond genoemd in artikel 13, lid 1, aanhef en onder a van de OLW. Hiertoe heeft zij aangevoerd de zaak van de opgeëiste persoon onderdeel uitmaakt van een groot onderzoek in Duitsland, het onderzoeksmateriaal zich in Duitsland bevindt, de medeverdachten in Duitsland zullen worden vervolgd en de Duitse rechtsorde door de strafbare feiten is geschokt.
De rechtbank stelt, met de raadsman en de officier van justitie, vast dat de feiten (deels) in Nederland hebben plaatsgevonden. Hiermee is in beginsel de weigeringsgrond genoemd in artikel 13, lid 1, aanhef en onder a van de OLW van toepassing. De rechtbank is echter van oordeel dat de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid tot de vordering heeft kunnen komen om van deze weigeringsgrond af te zien.
Gezien het voorgaande wordt het verweer van de raadsman verworpen en dient er te worden afgezien van de in artikel 13, lid 1, aanhef en onder a van de OLW genoemde weigeringsgrond.
Artikel 6 lid 5 van de OLW
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld, kort samengevat, dat in dit geval op grond van het bepaalde in artikel 6, lid 5 van de OLW een zogenoemde dubbele WOTS-garantie van de Duitse justitiële autoriteiten is vereist.
De rechtbank begrijpt het standpunt van de officier van justitie ten aanzien van het bepaalde in artikel 6, lid 5 van de OLW aldus dat zij zich primair op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen dubbele WOTS-garantie hoeft te worden afgegeven door de Duitse justitiële autoriteiten omdat niet wordt voldaan aan het vereiste dat de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel. Subsidiair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat in dit geval geen dubbele WOTS-garantie hoeft te worden afgegeven door de Duitse justitiële autoriteiten omdat niet wordt voldaan aan het vereiste dat de opgeëiste persoon over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd beschikt. Meer subsidiair heeft zij de rechtbank verzocht om aanhouding voor het vragen aan de Duitse justitiële autoriteiten van een dubbele WOTS-garantie.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 6, lid 1 van de OLW is bepaald dat overlevering van een Nederlander kan worden toegestaan voor zover deze is gevraagd ten behoeve van een tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek en naar het oordeel van de uitvoerende justitiële autoriteit is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
In artikel 6, lid 5 van de OLW is onder meer bepaald dat het eerste lid eveneens van toepassing is op een vreemdeling met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, voor zover hij in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten welke aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen en voor zover ten aanzien van hem de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
De rechtbank stelt allereerst vast dat wordt voldaan aan de in artikel 6, lid 5 van de OLW genoemde voorwaarde dat de opgeëiste persoon in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten welke aan het EAB ten grondslag liggen, nu deze feiten deels in Nederland zijn gepleegd.
Verder is de rechtbank, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat op basis van de brief van de IND van 3 maart 2009, niet kan worden geconcludeerd dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, lid 5 van de OLW genoemde voorwaarde dat ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel. Uit deze brief blijkt dat de IND zowel aan het zogenoemde communautaire openbare ordecriterium (Richtlijn 2004/38/EG) als aan het openbare ordecriterium volgens nationaal recht (artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit) heeft getoetst. Hierbij is de IND, zo begrijpt de rechtbank, uitgegaan van rechtmatig verblijf van de opgeëiste persoon sinds 4 november 2005 (verblijfsrecht als echtgenoot van een EU-onderdaan) en een op grond van de richtlijnen van het openbaar ministerie (BOS Polaris) vastgestelde strafeis ten aanzien van de feiten die ten grondslag liggen aan het EAB van 30 maanden. De IND komt tot de conclusie dat het verblijfsrecht op grond van beide voornoemde criteria zal worden beëindigd in geval van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling. Tot slot heeft de IND getoetst of bijzondere persoonlijke omstandigheden dan wel het bepaalde in artikel 8 van het EVRM aan verblijfsbeëindiging in de weg zouden kunnen staan. De IND heeft in dit verband het volgende opgemerkt:
Voorts dient geen sprake te zijn van dusdanige bijzondere persoonlijke omstandigheden die verblijfsbeëindiging in de weg staan en mag de verblijfsbeëindiging niet in strijd zijn met artikel 8 EVRM. De vraag of hiervan sprake is kan op grond van de nu beschikbare informatie niet voldoende worden beoordeeld. Vooralsnog is echter niet aangetoond dat sprake is van dusdanig bijzondere persoonlijke omstandigheden dat verblijfsbeëindiging niet mogelijk is op grond van toepasselijke wet- en regelgeving, waaronder artikel 8 EVRM.
De rechtbank stelt voorop dat de toetsing aan het bepaalde in artikel 8 EVRM van belang is gelet op het bestaan van ‘family life’ tussen de opgeëiste persoon, zijn Duitse echtgenote en hun dochter. In dit verband heeft de opgeëiste persoon ter zitting verklaard dat hij sinds 1999 (in Nederland) een relatie heeft met een Duitse vrouw, dat hij op 10 augustus 2005 met haar is getrouwd, dat zij een dochter hebben gekregen (die op 10 mei 2009 drie jaar oud wordt) en dat zij in gezinsverband in [woonplaats] wonen. Uit de brief van de IND blijkt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende in hoeverre bij de toetsing aan artikel 8 van het EVRM rekening is gehouden met bovengenoemde bijzondere persoonlijke omstandigheden zodat aan de brief niet de conclusie kan worden verbonden dat de opgeëiste persoon naar verwachting zijn verblijfsrecht zal verliezen.
De rechtbank komt vervolgens toe aan toetsing van de in artikel 6, lid 5 van de OLW genoemde voorwaarde dat de opgeëiste persoon, van Nigeriaanse nationaliteit, in het bezit dient te zijn van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
De raadsman heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon zodanig in Nederland is geworteld dat hij als ingezetene van Nederland moet worden beschouwd. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de opgeëiste persoon sinds 12 december 2003 is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, dat hij is getrouwd met een partner die de Duitse nationaliteit heeft en dat hij werkzaam is in Nederland. Hierbij heeft de raadsman opgemerkt dat het bepaalde in artikel 12 van het EG-verdrag van toepassing is. De rechtbank begrijpt het standpunt van de raadsman aldus dat de opgeëiste persoon dient te worden behandeld als een vreemdeling met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd althans met een Nederlander dient te worden gelijkgesteld.
De officier van justitie heeft zich (subsidiair) op het standpunt gesteld dat niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat de opgeëiste persoon in het bezit is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Zij heeft dit standpunt niet nader toegelicht.
De rechtbank stelt vast dat niet is gebleken dat de opgeëiste persoon in het bezit is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij sinds 1998 in Nederland verblijft en sinds 1999 een relatie heeft met de Duitse [persoon 1]. Uit het uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van 20 november 2008 blijkt dat hij sinds 12 december 2003 staat ingeschreven in de GBA. Volgens eigen zeggen is de opgeëiste persoon op 10 augustus 2005 getrouwd met voornoemde [persoon 1]. Uit de brief van de IND van 3 maart 2009 blijkt dat hij sinds 4 november 2005 in het bezit is van een verblijfsvergunning als echtgenoot van een burger van de Europese Unie (voornoemde [persoon 1]).
De rechtbank ziet naar aanleiding van de vaststelling dat de opgeëiste persoon sinds
12 december 2003 staat ingeschreven in de GBA aanleiding tot nader onderzoek omtrent de vraag sinds wanneer de opgeëiste persoon beschikt over een verblijfsvergunning. Gelet op de inwerkingtreding van de Koppelingswet in juli 1998 acht de rechtbank aannemelijk dat de opgeëiste persoon op het moment dat hij is ingeschreven in de GBA, op 12 december 2003, beschikte over rechtmatig verblijf dan wel een verblijfsvergunning. Het dossier biedt echter geen duidelijkheid over de verblijfsstatus van de opgeëiste persoon gedurende de periode van
12 december 2003 tot 4 november 2005, sinds welke datum hij beschikt over een verblijfsvergunning als echtgenoot van een burger van de Europese Unie. De rechtbank acht vorenbedoelde informatie van belang met het oog op de toetsing aan de in artikel 6 lid 5 gestelde voorwaarde van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, mede bezien in het licht van bij tussenuitspraak van deze rechtbank van 28 december 2007 in de zaak Wolzenburg gestelde prejudiciële vragen (LJN: BC9789).
Verder ziet de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, aanleiding de officier van justitie in de gelegenheid te stellen haar standpunt ten aanzien van de voorwaarde, dat de opgeëiste persoon dient te beschikken over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, nader toe te lichten. Hierbij verzoekt de rechtbank de officier van justitie rekening te houden met de nader op te vragen informatie bij de IND omtrent het mogelijke verblijfsrecht van de opgeëiste persoon gedurende de periode voorafgaande aan 4 november 2005. Tevens wordt de officier van justitie in de gelegenheid gesteld haar visie te geven op de relevantie voor de onderhavige zaak van de in de zaak Wolzenburg gestelde prejudiciële vragen.
Heropent en schorst het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen informatie in te winnen over de verblijfsstatus van de opgeëiste persoon gedurende de periode van 12 december 2003 tot 4 november 2005.
Beveelt dat het onderzoek op een nader te bepalen tijdstip zal worden hervat.
Beveelt de oproeping van de opgeëiste persoon tegen dat nader te bepalen tijdstip met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
Beveelt de oproeping van een tolk in de Engelse taal tegen datzelfde tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. F. Salomon, voorzit¬ter,
mrs. J.H.M. van de Ven en L. Biller, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 25 maart 2009.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.