ECLI:NL:RBAMS:2009:BH7450

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
9.133
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van de voorzitter van de meervoudige strafkamer in een strafzaak met medeverdachten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 februari 2009 een verzoek tot wraking behandeld dat was ingediend door een verdachte in een strafzaak. Het verzoek was gericht tegen de voorzitter van de meervoudige strafkamer, die ook betrokken was bij de behandeling van andere medeverdachten in een vergelijkbare zaak. De verdachte stelde dat de rechter vooringenomen was, omdat hij eerder had geoordeeld over de medeverdachten die betrokken waren bij dezelfde feiten. De wrakingskamer oordeelde echter dat er geen objectief gerechtvaardigd vermoeden van vooringenomenheid bestond. De rechtbank concludeerde dat de eerdere vonnissen niet specifiek genoeg waren om aan te nemen dat de rechter niet onpartijdig zou kunnen oordelen in de zaak van de verzoeker. De rechtbank benadrukte dat de rechter in zijn huidige rol opnieuw de feiten en omstandigheden van de zaak van de verzoeker zou moeten beoordelen, zonder zich te laten beïnvloeden door eerdere uitspraken over medeverdachten. Het verzoek tot wraking werd dan ook afgewezen, omdat de rechtbank van mening was dat de vrees voor vooringenomenheid niet objectief gerechtvaardigd was. De beslissing werd genomen na een zorgvuldige afweging van de ingediende argumenten en de relevante wetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Beschikking op het op 10 februari 2009 ter zitting gedane en onder rekestnummer HA RK 09.133 ingeschreven verzoek van:
[ ],
wonende te [ ],
thans gedetineerd in het Huis van bewaring "Ooyerhoekseweg" te Zutphen,
verzoeker tot wraking,
raadsman mr. J.P. Plasman, advocaat te Amsterdam,
welk verzoek strekt tot wraking van mr.[X], hierna de rechter, in zijn hoedanigheid van voorzitter van de meervoudige kamer onder meer belast met de behandeling van de strafzaak met parketnummer [ ] in de zaak van het openbaar ministerie tegen verzoeker als verdachte voornoemd.
1. De procedure
De rechtbank heeft kennis genomen van de navolgende stukken:
? een proces-verbaal van de zitting van de meervoudige strafkamer van 9 oktober 2008;
? een vonnis van 27 oktober 2008 gewezen in de zaak met parketnummer [ ];
? een vonnis van 27 oktober 2008 gewezen in de zaak met parketnummer [ ];
? een vonnis van 27 oktober 2008 gewezen in de zaak met parketnummer [ ];
? een vonnis van 27 oktober 2008 gewezen in de zaak met parketnummer [ ];
? de door de officier van justitie gedane vordering tot nadere omschrijving van de feiten die aan verzoeker te laste worden gelegd;
? de door de raadsman van verzoeker ter zitting van heden overgelegde pleitnota met bijlage;
? een ter zitting door de officier van justitie overgelegd stuk met daarbij behorende jurisprudentie van de Hoge Raad in de zaken LJN: ZD0819 NJ 1998, 187, LJN: AO5050, NJ 2004, 489 en LJN: AO0616, NJ 2005, 241.
Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 10 februari 2009, waar de rechtbank verzoeker, diens raadsman, de rechter en de officier van justitie heeft gehoord.
Vervolgens is de behandeling geschorst teneinde de raadsman in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van de door de officier van justitie overgelegde jurisprudentie.
Na hervatting is de behandeling van het verzoek voortgezet en het onderzoek ter zitting gesloten.
Na behandeling ter zitting is op het verzoek tot wraking beslist. De beslissing is op de zitting uitgesproken. Deze beschikking vormt de uitwerking van die beslissing.
2. Het verzoek en de gronden daarvan
2.1 De raadsman van verzoeker heeft aangevoerd dat de gronden voor de wraking eerst op 9 februari 2009 zijn ontstaan na bestudering van de vonnissen in de zaken van enkele medeverdachten in de zaak [ ]. Vervolgens is het verzoek onverwijld gedaan.
2.2 Verzoeker heeft al ter zitting van 25 juni 2008 te kennen gegeven dat het van belang was dat zijn zaak gelijktijdig met de strafzaken tegen de vier andere verdachten zou worden behandeld, omdat anders de rolverdeling al zou worden ingekleurd door de andere verdachten zonder dat verzoeker zich daartegen kon verweren. De officier van justitie heeft toen echter meegedeeld dat de inhoudelijke behandeling van de afgesplitste "[ ]"-zaken door een andere combinatie dan de combinatie die de vonnissen heeft gewezen zou worden gedaan. De rechtbank was het toen met verzoeker eens maar heeft in een andere samenstelling ter zitting van 9 oktober 2008 de zaken alsnog afgesplitst.
2.3 In de zaak "[ ]" werd verzoeker –onder meer – beschuldigd van het geven van de opdracht tot de liquidatie van [ ]. In deze zaak zal de rechtbank onder meer dienen vast te stellen of er een opdrachtgever bestaat, of dat dan verzoeker is en of verzoeker bijvoorbeeld medeverdachten heeft bedreigd. Meer in het algemeen gesproken zal de rechtbank onbevooroordeeld dienen vast te stellen welke de gang van zaken is geweest. En ook wie liegt en wie niet.
2.4 De volgende feiten en omstandigheden zijn echter al door een kamer van de rechtbank waarvan de voorzitter deel uit heeft gemaakt vastgesteld.
In het vonnis van de medeverdachten in de zaken met parketnummer [ ] en [ ] heeft de rechtbank onder meer overwogen;
3.3.1. redengevende feiten en omstandigheden
De opdrachtgever heeft hen gevraagd of ze 60.000 euro wilden verdienen, waarop beiden instemmend hebben gereageerd. Ze zijn met zijn vieren in de auto vanaf Abcoude naar Amsterdam gereden. Onderweg werd duidelijk dat er een man geliquideerd moest worden. De route van café [ ] naar de woning van [ ] in [ ] is getoond, alsmede de Audi en twee wapens (een pistool en een AK). Ze kregen instructies hoe ze het precies moesten doen. etc. Verdachte had de sleutel van de vluchtauto gekregen, en een telefoon waarmee hij en de medeverdachte geseind zouden worden dat het slachtoffer eraan kwam. Verdachte en medeverdachte hebben hun kleding weggegooid en zijn naar de opdrachtgever gegaan. De avond daarna is verdachte nog naar een sportterrein gegaan waar hij de opdrachtgever zou ontmoeten -die echter niet
kwam opdagen- om het geld op te halen.
3.3.2. Bewijsoverwegingen en waardering van het bewijs
De rechtbank acht op grond van de voorgaande bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 telastegelegde heeft begaan.
5. De strafbaarheid van verdachte
Ten aanzien van de bedreigingen merkt de rechtbank op dat die weliswaar duiden op een ernstige sanctie, namelijk liquidatie van verdachte en/of zijn familieleden, maar dat die bedreigingen vaag zijn gebleven en weinig specifiek. Etc.
Het valt ook op dat verdachte na de liquidatie nog contact heeft gehad met de opdrachtgever en nog pogingen in het werk heeft gesteld om de in het vooruitzicht gestelde beloning te innen.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Geldelijk gewin heeft een grote rol gespeeld bij de motieven van verdachte, die na het uitvoeren van de liquidatie samen met zijn mededader heeft getracht het door de opdrachtgever toegezegde geldbedrag te innen.
In het vonnis van medeverdachte in de zaak met parketnummer [ ]
3.3.1. Redengevende feiten en omstandigheden
Verdachte kreeg kort daarna van de opdrachtgever, ten behoeve van de uitvoering van de liquidatie, de beschikking over een personenauto (Audi A4), meerdere wapens, waaronder een pistool van het merk Ruger met daarbij behorende munitie en twee of drie mobiele telefoons. Van medeverdachte (medeverdachte 4) kreeg verdachte op verzoek de beschikking over een bivakmuts. Verdachte heeft deze goederen op diverse plaatsen, waaronder Amsterdam, Zwanenburg, Halfweg, maar ook in zijn woonplaats [ ], verworven en/of voorhanden gehad.
3.3.2 Bewijsoverwegingen en waardering van het bewijs
Dit laat echter onverlet dat de teruggave van de grijze personenauto Audi A4 en het pistool (Ruger) met bijbehorende munitie wel degelijk medeplichtigheid aan de moord oplevert. Daartoe is van belang dat verdachte wist of in elk geval de aanmerkelijke kans aanvaardde dat de opdrachtgever de moord op [ ] nog steeds doorgang wilde laten vinden en daartoe de goederen kennelijk terug wilde, met behulp van welke goederen de moord later ook daadwerkelijk is gepleegd.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Ook houdt de rechtbank ten gunste van verdachte rekening met de omstandigheid dat verdachte door zijn plaatsing in een getuigenbeschermingsprogramma zich reeds langdurig in een relatief zwaar detentieregime bevindt en verdachte volledige openheid van zaken heeft gegeven over zijn rol bij het delict en de bij het delict betrokken personen.
2.5 Anders gezegd deze verdachten hebben in de ogen van de voorzitter de waarheid gesproken over de bij het delict betrokken personen. Er is ook overigens geen enkele ruimte om aan te nemen dat het de rechtbank nog vrij zou staan om te oordelen dat met de opdrachtgever een ander dan verzoeker bedoeld kan zijn. Al hetgeen hierboven is vermeld wordt in de betreffende verklaringen, die volgens de rechtbank feitelijk juist, zijn aan verzoeker toegeschreven.
Verzoeker kan niet anders dan aannemen dat zijn rol van opdrachtgever en zijn handelingen, waaronder het bedreigen van medeverdachten voor 100% vaststaan.
Dat alles levert objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid bij verzoeker op, aldus de raadsman.
3. De reactie van de rechter
De rechter heeft aangevoerd dat hij de behandeling van onder meer de strafzaak tegen verzoeker heeft overgenomen van de voorzitter die samen met andere leden van de rechtbank de zogenaamde "[ ]" in behandeling had. Toen hem werd gevraagd de behandeling over te nemen heeft hij zich afgevraagd of hij dat wel kon doen. Dit omdat hij als voorzitter van een andere meervoudige strafkamer vier vonnissen heeft gewezen tegen medeverdachten van verzoeker in de zogenaamde "[ ]".
De rechter heeft de jurisprudentie erop nagekeken en is tot de conclusie gekomen dat er geen beletselen zijn op grond waarvan hij niet aan de behandeling van de zogenaamde "[ ]" zou kunnen deelnemen.
Bij de opening van de zitting op 9 februari 2009 heeft de rechter nog eens de redenen bekend gemaakt waarom hij geen aanleiding heeft gezien zich van de behandeling van de zaak tegen verzoeker te onthouden. De rechter heeft daarbij zelfs het woord wraking in de mond genomen.
Verzoeker werd op 9 februari 2009 bijgestaan door een kantoorgenoot van zijn raadsman, die in het verhaal van de rechter geen aanleiding heeft gezien te reageren. Het verzoek tot wraking van vandaag kwam dan ook onverwacht.
De rechter is van mening dat de feiten waarvan verzoeker worden verdacht geheel en opnieuw aan de orde kunnen komen in de behandeling van zijn zaak.
4. Het standpunt van de officier van justitie
4.1 De officier van justitie heeft samengevat primair aangevoerd dat verzoeker niet ontvankelijk is in zijn verzoek omdat het verzoek niet onverwijld is gedaan. De naam van de nieuwe voorzitter is begin januari 2009 bekend gemaakt. Alle betrokkenen zijn daarover in een brief door de rechter geïnformeerd. De raadsman van verzoeker heeft te kennen gegeven dat verzoeker zich na de brief van de rechter heeft afgevraagd hoe het mogelijk was dat de rechter -die al medeverdachten heeft veroordeeld- de behandeling van zijn zaak kan doen. Het verzoek tot wraking had op dat moment moeten worden gedaan of uiterlijk op 9 februari 2009 toen de rechter direct na aanvang van de behandeling nog eens uiteen heeft gezet waarom hij geen reden zag zich van behandeling van de zaak terug te trekken.
4.2 Subsidiair heeft de officier van justitie aangevoerd dat het verzoek moet worden afgewezen.
De officier van justitie is het met de raadman eens dat daar waar in de eerder gewezen vonnissen wordt gesproken van opdrachtgever nauwelijks iemand anders kan worden bedoeld dan verzoeker. Uitgangspunt is echter dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat de rechter jegens verzoeker vooringenomen zou zijn. In hetgeen door de raadsman is aangevoerd zijn die bijzondere omstandigheden niet gelegen.
De officier van justitie verwijst naar door haar ter zitting overgelegde rechtspraak van de Hoge Raad. Daaruit blijkt dat de grond voor wraking niet kan zijn gelegen in het feit dat de rechter al heeft geoordeeld in een zaak tegen een mede verdachte.
4.3 Er moet dus sprake zijn van extra omstandigheden om een wraking te rechtvaardigen. Bijvoorbeeld als de rechter in een zaak tegen een medeverdachte eerder een oordeel heeft gegeven over de betrouwbaarheid van een verklaring van de verdachte als getuige, terwijl die zijn afgelegde verklaring in zijn eigen zaak wenst te handhaven. Dat is hier niet aan de orde. In de eerder gewezen vonnissen laat de rechtbank zich uitsluitend uit over de rol van de andere verdachten en over de door hen afgelegde verklaringen. Die verklaringen zijn uitsluitend gebruikt voor wat betreft hun eigen aandeel in de ten laste gelegde feiten, aldus de officier van justitie.
5. De ontvankelijkheid van het verzoek
5.1 Op grond van de wet dient het verzoek te worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden. Het criterium is niet of die feiten en omstandigheden
bekend kúnnen zijn. De raadsman heeft aangevoerd dat hij eerst gisteren kennis heeft genomen van de inhoud van de tegen de medeverdachten van verzoeker gewezen vonnissen. De rechtbank gaat van deze niet weersproken lezing van de raadsman uit. De raadsman en verzoeker waren immers na 9 oktober 2008 niet meer betrokken bij de zaken van de medeverdachten. Er was dus voor hen geen aanleiding eerder van de inhoud van de uitgesproken vonnissen kennis te nemen.
5.2 Het betreft hier geen zogenaamde "bejegeningswraking" voortvloeiende uit een ter zitting gemaakte opmerking, maar een juridisch technische kwestie waarop gestudeerd moet worden en waarvan de uitkomst door de raadsman besproken diende te worden met verzoeker.
De rechtbank heeft daarnaast meegewogen dat het -als door de raadsman gesteld- gaat om een ingrijpend middel dat de raadsman slechts bij uitzondering wil toepassen.
Dit alles maakt dat het verzoek naar het oordeel van de rechtbank onverwijld is ingediend en verzoeker in zijn verzoek kan worden ontvangen.
6. De beoordeling van het verzoek
6.1 Op grond van het bepaalde in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering dient in een wrakingsprocedure te worden beslist of er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
6.2 Daarbij dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een procespartij vooringenomen is,
althans dat de bij die partij bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Het standpunt van de verdachte te dien aanzien is wel belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
6.3 Onderzocht dient te worden of de aangevoerde omstandigheden een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de door verzoeker geuite vrees dat de rechter jegens hem een vooringenomenheid koestert - objectief - gerechtvaardigd is.
6.4. Uit het enkele feit dat de rechter als voorzitter van een strafkamer in een zaak tegen andere medeverdachten - over hetzelfde feitencomplex als waarop de telastelegging tegen verzoeker is gebaseerd - betrokken was bij de veroordelingen van die medeverdachten, kan nog niet worden afgeleid dat de rechter blijk heeft gegeven van een vooringenomenheid jegens de persoon van verzoeker. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat die strafkamer, in de door haar gewezen vonnissen, een zodanig specifiek gemotiveerd en op de schuldvraag van verzoeker betrekking hebbend oordeel heeft gegeven dat daaruit een objectief gerechtvaardigd vermoeden valt af te leiden dat de rechter als lid van een strafkamer in een andere samenstelling,
bij de behandeling van de strafzaak van verzoeker vooringenomen zal zijn. In de door verzoeker genoemde vonnissen is de bewezenverklaring immers gestoeld op door de medeverdachten zelf afgelegde en met elkaar overeenstemmende bekennende verklaringen.
6.5 In het bijzonder is in de door verzoeker aangevoerde passages uit de door hem genoemde vonnissen geen objectieve rechtvaardiging te vinden voor de vrees dat de strafkamer, waarvan de rechter deel uitmaakt, bij de beoordeling van hetgeen verzoeker wordt telastegelegd niet uitsluitend zal oordelen op de grondslag van de telastelegging en hetgeen in zijn zaak nog door verzoeker naar voren zal worden gebracht, maar zich zal laten leiden door hetgeen reeds is beslist in andere zaken. Immers slechts van belang is of de strafkamer waarvan de rechter als voorzitter deel uitmaakte reeds zo specifiek en/of zodanig gemotiveerd op de nog te behandelen zaak van verzoeker is vooruitgelopen dat moet worden aangenomen dat de strafkamer zich in de zaak tegen verzoeker op enigerlei wijze gebonden zal achten.
6.6 Het behoort immers tot de normale, wettelijke taak van de rechter die heeft te beslissen omtrent de in art. 348 en 350 Sv vermelde vragen, daarbij slechts te oordelen op de grondslag van hetgeen aan de verdachte is te laste gelegd en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting dienaangaande, en daarbij hetgeen hij (mede) heeft beslist in een andere zaak tegen andere mede(verdachten) buiten beschouwing te laten. Verzoeker zal nog de gelegenheid hebben de tegen hem ingebrachte verwijten te bespreken en aan te vechten en dus ook de door de medeverdachten in hun eigen zaak afgelegde verklaringen ter discussie kunnen stellen.
6.7 Weliswaar zijn er bijzondere omstandigheden denkbaar die maken dat een beslissing in een andere zaak gegronde vrees voor vooringenomenheid oplevert - bijvoorbeeld als de rechter in die andere zaak al een oordeel heeft gegeven omtrent de betrouwbaarheid van een verklaring die de verzoeker als getuige in die zaak heeft afgelegd en die de grondslag vormt van hetgeen verzoeker wordt te laste gelegd -, maar een zodanige bijzondere omstandigheid is gesteld noch gebleken. In de vonnissen wordt immers met geen woord gesproken over de betrouwbaarheid van verzoeker.
6.8 Nu van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, niet is gebleken, heeft de rechter geen gronden gegeven voor de vrees dat het hem bij de behandeling van deze zaak jegens verzoeker aan onpartijdigheid ontbreekt, zodat het wrakingsverzoek als ongegrond dient te worden afgewezen.
7. Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.
B E S L I S S I N G :
De rechtbank:
- verklaart verzoeker ontvankelijk in zijn verzoek;
- wijst het verzoek tot wraking af.
Aldus gegeven door mrs. F.G. Bauduin, N.C.H. Blankevoort en A.J. Beukenhorst, leden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 februari 2009 in tegenwoordigheid van de griffier.